Het wasgebeuren bij het gezin Vyncke in Vivenkapelle rond 1940
Brigitte Danneels
Vindt de persoonlijke hygiene achter gesloten deuren plaats, het fenomeen van de was is een heus spektakel waarin de vrouwen met opgesloofde mouwen openlijk de hoofdrol op zich nemen. Emmerence wast slechts om de drie weken, maar het wasgebeuren duurt dan ook vier a vijf dagen. Worden gewassen: hand- en zakdoeken en ondergoed. De lakens worden na drie weken gebruik van de kafzakken gehaald. De hemdskragen van de mannen vertonen geen lichtbruine zweetstreep, maar zijn ondertussen zwart gekleurd. Bovenkledij zoals rokken en kleedjes worden heel weinig gewassen. Als men over de was spreekt, gaat het onverdeeld over wat wij nu kookwas zouden noemen.
Plaats van het gebeuren: het hok naast de keuken. De ketels met water worden opgewarmd op het kleine kacheltje, een duveltje, dat in de keuken stond. Nog vroeger hing men de ketel aan een haak boven de open haard. Een voorwas is onontbeerlijk, gezien de groezelige staat van het linnengoed. Soda of Henkel poeder (een poeder dat het water met doet schuimen) moeten ervoor zorgen dat het vuil tijdens de nacht losweekt.
’s Anderendaags ’s morgens doet men het wasgoed over in een ketel met water en enkele handvollen bruine zeep. Hemdsboorden worden nog eens speciaal ingewreven met het goedje. De ketel wordt opgewarmd. Met behulp van een stok wordt het wasgoed naar een waskuip overgeheveld, het hete water wordt erover gegoten en de bruine zeep kan een hele nacht zijn werk doen.
Pas de derde dag is de eigenlijke wasdag. Alle stukken worden afzonderlijk met de hand gewassen door Emmerence en Paula die aan weerszijden van de ketel staan. De gewassen stukken komen in een mand terecht en worden nadien - het is ondertussen middag - op het grasveld in de zon te bleken gelegd. Enkele uren later haalt men de stukken binnen en doet men ze opnieuw in de waskuip. Ondertussen heeft men een nieuwe ketel water opgewarmd met een oplossing van witte Marseille zeep. Bij gebrek aan een rasp snijdt Emmerence schilfers van het grote stuk zeep. Het warme zeepsop giet men over het gebleekte wasgoed. Het geheel dekt men af met wannezakken (jutezakken) zodat het water de warmte langer kan vasthouden. De derde wasnacht gaat in.
De volgende dag worden alle stukken voor de tweede keer elk apart gewassen in het lauwe waswater waarna ze overgeheveld worden in een kuip met spoelwater. In de tweede kuip met spoelwater voegt men blauwsel toe, een goedje
tegen het vergelen, en er is ook nog een emmer voorzien met stijfsel voor de lakens. Tenslotte wringt men het wasgoed uit - voor lakens moet je zeker met twee zijn - en hangt men het op aan de wasdraad, buiten in de zomer, binnenshuis in de winter. Boven de kachel van de woonkamer zijn van muur tot muur een aantal draden gespannen waarop men de natte spullen hangt. Broeken, hemden, lakens, het hangt al dooreen. Het hele huis dampt en geurt naar proper linnengoed, een tafereel dat iedereen gewoon is, waar niemand van opkijkt en waarin men ook niet gegeneerd is als er iemand op bezoek komt.
Al naargelang het seizoen of het weer duurt het dus wat korter of langer vooraleer men kan beginnen strijken met behulp van de drie gietijzeren strijkbouten die op de kachel staan te warmen Die kachel brandt derhalve niet alleen tijdens de winter, maar ook dagelijks in de zomer, want tenslotte moet het eten worden klaargemaakt. Pas in de jaren vijftig schaft Emmerence zich samen met Paula een gasvuur aan om eten te bereiden Niet alle wasgoed wordt echter gestreken. De beste manshemden, de kussenslopen, het bovenstuk van de lakens, keukenhanddoeken en zakdoeken, dat is het zowat. De weekdaagse manshemden vouwt men op waarna enkel het borststuk gstreken wordt. Meestal is Paula strijktster van dienst, ook bij haar tante Stine die een goeie manier gevonden heeft om te zien of het ijzer heet genoeg is. Daartoe spuwt ze op de strijkzool en pas als het speeksel sist kan men aan het karwei beginnen.
Bovenkledij zoals bloezen, rokken en kleedjes zien zelden water. Delicate stukken, voor zover men die heeft, worden apart gewassen. Naar de nieuwkuis (Koentjes op de hoek van de Langestraat en de Kruisvest) gaat men pas als er een vlek is op een palto (mantel) of kostuum, of als het gaat om kledingstukken die men achteraf zelf niet kan strijken. Alles bij elkaar geteld is men een kleine week bezig met het fenomeen van de was. Een week waarin vrouwen, jong en oud, zwanger of niet, met ketels en emmers water over en weer zeulen tussen de keuken en het hok ernaast, waarin ze zware manden torsen van en naar het bleekveld en de wasdraden... Geen vrouw die niet over haar pijnlijke rug of lenden wrijft tussenin.
Tijdens de bezetting is er na verloop van tijd geen bruine en geen witte zeep meer te krijgen. Dan maar de grijsbruine zeep waarmee men ook zichzelf wast. Emmerence probeert bovendien zelf zeep te maken. Alle beetjes helpen om het wasgoed toch enigszins proper te krijgen.
Emmerence handhaaft deze omslachtige manier van werken - zeg maar hard labeur! - tot eind jaren veertig wanneer haar inwonende jongste dochter Nelly getrouwd is en een kind heeft. Op dat ogenblik schaft ze zich, samen met haar jongste dochter, een eerste, weliswaar primitieve, maar met elektriciteit aangedreven wasmachine aan. Het apparaat is bovenaan voorzien van een wringer, een systeem van twee rollen waartussen het natte wasgoed wordt uitgewrongen en dat in gang gezet wordt door een zwengel. Bij Sneppe blijft het wasgebeuren nog veel langer geschoeid op de primitieve leest met een tobbe en een geribbelde wasplank.
Emmerence vindt wassen geen leuke bezigheid en tijdens de vijfdaagse is ze dikwijls slecht geluimd. Ook aan de wekelijkse poetsbeurt heeft ze een broertje dood. De cementen vloeren eisen wekelijks een grondige schuurbeurt met een sopje van bruine zeep. Zonder schuren krijg je immers die vervelende door de schoenen achtergelaten zwarte strepen, niet weg.
Bij nader inzien heeft Alphonse het als ploegbaas bij de buurtspoorwegen een stuk makkelijker. Huishoudwerk in de eerste helft van de twintigste eeuw is een lastig karwei en komt onverdeeld op de schouders van de vrouwen terecht. Vrouwen die daarbij heel dikwijls van het ene kinderbed in het andere belanden, die dagelijks met emmers water moeten zeulen, voor het eten, de was en de schoonmaak, en die voor dit hard labeur weinig genoegdoening terugkrijgen. Geen geldelijke verdienste, geen schitterend resultaat (de was oogt met de primitieve middelen nooit echt stralend wit of vlekvrij, de vloer blijft amper enkele uren proper) en bovenal weinig respect. Waardering is voorbehouden voor de mannen, zij brengen geld in het laatje, geld dat broodnodig is om het huishouden te doen draaien.
Alphonse is niet anders dan de meeste mannen. Zijn leven is goed gevuld wat hem betreft. Buitenshuis is er zijn werk bij de tram, een betrekking waar hij een leven lang fier op blijft en bij thuiskomst zijn er de kinderen om op schoot te nemen en heeft hij zijn lochting (moestuin) waar hij uren kan doorbrengen tussen zijnpatatten en zijn groensels.
Alle andere klussen in huis zijn weggelegd voor de vrouwen die naast het gewone huishoudwerk ook de schilder- en behangklussen voor hun rekening nemen.
‘Ons vader kon nog geen nagel in de muur slaan,’ zegt Paula later.
Als het om gespecialiseerde of gevaarlijke werkjes gaat (bijvoorbeeld het schilderen van de goten) komt er een stielman aan te pas. Niemand heeft daar op- of aanmerkingen over.
Zo is de rolverdeling, zo functioneert het huishouden, zo draait het gezin waarvan de spilfiguur ongetwijfeld de moeder is. Moeder staat in de keuken om te werken, vader zit in de keuken om te eten, zijn pijp te roken en zijn krant te lezen.