Van 't couvent naar baracke 6 stube 2 - Deel 4 en slot
Wilfried Morre
Op 19 januari 1945 kwam Andre Haegeman dus bij de dokter terecht:
“Ik werd naar de Krankenstube (de ziekenzaal) gebracht, in een grote barak nabij het kamp, maar mijn toestand verbeterde niet en ik werd opgenomen in een voor niet-Duitsers omgebouwd ziekenhuis in Bremer Horn. Daar werd een Rontgenfoto van mijn borstkas genomen en stelde de Oekrai'ense dokter dadelijk de diagnose: “Rippenfellentzundung!” (borstvliesontsteking, pleuritis, “’t fleurus”).
Op 9 februari heeft die zelfde dokter met een lange naald het vocht uit mijn borstkas verwijderd en hij stelde een briefje op in het Latijn om af te geven aan mijn arts wanneer ik terug in Belgie zou zijn.
In Bremer Horn waren de verpleegsters religieuzen en die nonnetjes zorgden heel goed voor ons. Op Aswoensdag kwam een Poolse priester biecht horen aan bed.
Op 8 maart werd ik ontslagen uit het ziekenhuis en keerde ik weer naar onze schamele barakken. De woensdag daarop moest ik terug gaan werken, maar het ging niet meer. Ik was te verzwakt en mocht op de kamer blijven.
Ondertussen kwam het front steeds dichterbij en werd de toestand immer hachelijker. De Hitlerjugend, oudere mannen en ook vrouwen werden ingelijfd bij de Volkssturm en ingezet om versterkingen en loopgrachten aan te leggen. Ze werden uitgerust met anti-tankwapens (Panzerfaust) en handwapens. Ze werden zelfs aangemoedigd om op vliegtuigbemanningen te vuren die hulpeloos aan hun parachute hingen te bengelen. Ook velen van ons moesten putjes helpen delven nabij de Weser, de richting van waaruit men de vijand verwachtte.
De bombardementen en luchtaanvallen gingen onverminderd door: het geallieerd luchtoverwicht was zo goed als totaal. Enkel de Flak beet nog verwoed van zich af.
In het gemeenschapslager was er ook een strafkamp, een gevangeniscomplex, omheind door veel prikkeldraad met rondom hoge wachttorens en wachthuisjes in dik beton. De gestraften droegen een gestreept gevangenenplunje en werden streng bewaakt. Tijdens een bombardementsnacht kwam een van onze kamergenoten die daar vast zat voor een of ander vergrijp en van de chaos gebruik had gemaakt om de plaat te poetsen, de barak binnengestoven en smeekte om kleren. Hij mocht snel wat schamele burgerspullen aantrekken en verdween onverwijld weer in de nacht. Zijn streepjespak vloog dadelijk de kachel in, zo hadden we er nog wat warmte van! Het was een jongen uit Heist-op-den-Berg en jaren na de oorlog heb ik vernomen dat hij er in geslaagd is heelhuids thuis te geraken.
Korte tijd later werd onze barak ’s nachts omsingeld door de Gestapo met honden. Ze stormden onze Stube binnen, iedereen moest zijn kleren uittrekken en de honden doorsnuffelden alles. Gelukkig werd er niets gevonden.
Ik moet ook nog vermelden dat overal langs straten, aan fabriekspoorten en bij kampgebouwen wachthuisjes waren gebouwd die dag en nacht waren bemand met zwaar bewapende schildwachten om, ook tijdens de bombardementen, alles en iedereen in de gaten te houden.
Bij de nadering van het front werd het strafkamp ontruimd. Wie te ziek of te zwak was om te marcheren, werd ter plaatse afgemaakt met een genadeschot en in een bomtrechter gedumpt. Levend werd niemand achtergelaten.
Zelf werden we ondergebracht in een paar barakken die nog min of meer bewoonbaar waren en er was zo goed als geen bewaking meer. Zulke omstandigheden leidden vanzelfsprekend tot het regelen van oude rekeningen tussen kampbewoners en bewakers die zich hadden misdragen. Sommigen werden halfdood geslagen, anderen hadden zich al uit de voeten gemaakt, op zoek naar een heel onzekere toekomst. Grote groepen vluchtelingen en gevangenen kwamen voorbij, waaronder ook Vlamingen die probeerden veiliger oorden te bereiken.
De chaos was kompleet en men was zijn leven geen ogenblik meer zeker. Vooral de Hitlerjugend, knapen van 14, 15 jaar of nog jonger, waren bijzonder brutaal en zwaaiden met hun wapens. Het kon volstaan die kereltjes scheef aan te kijken om te worden neergeknald. Een man uit Kaaskerke die wat schampere opmerkingen had gericht aan een paar van die gastjes werd door een van hen doodgeschoten. Van enige ordehandhaving was in die dagen geen sprake meer en zeker buitenlanders moesten geweldig op hun tellen passen.
Op 22 april ’s avonds kwam de Wehrmacht met vrachtauto’s om ons weg te brengen. Waarheen werd ons niet gezegd. We reden uren lang in het donker en me dunkt op een gegeven ogenblik een plaatsnaambord te hebben gezien waarop “Baden” stond en nog iets, maar dat kon ik niet goed lezen.
We hielden uiteindelijk halt ergens bij een ondergronds magazijn en opslagplaats voor brandstof en daar moesten we vaten benzine naar boven halen uit een groot gat. We kregen enkele harde koeken en hebben daar de rest van de nacht en de volgende dag doorgebracht. Toen het weer donker was, lieten ze ons gaan. Boven stonden kanonnen opgesteld en de bemanningen vuurden zonder onderbreking, terwijl ze de hele tijd Schnaps dronken die ze gastvrij met ons deelden! Dat we weer in ons Lager zijn geraakt, komt me nog steeds als een wonder voor. Tijdens de helse beschieting van Bremen die de bestorming van de stad voorafging, was de paniek algemeen.
Ik was naar een hoogbunker gelopen die eigenlijk enkel voor Duitsers toegankelijk was, maar werd onmiddellijk binnengelaten. Voortdurend werden gewonden binnengebracht, waaronder veel Hitlerjugend. Van sommigen zat hun moeder in de bunker, ge kunt u voorstellen welke wanhopige tonelen zich daar afspeelden. Papieren werden verbrand en eretekens verbrijzeld en kapot gestampt. Het front was nu vlakbij en de kogels kletterden op de bunkerwanden.
Plots werd dreunend op de stalen poort gebonkt. De wacht deed open en daar stond een Brit met zo’n pannenschotel op zijn hoofd en een Rode-Kruisband om zijn arm. In mijn dagboek staat de datum: 25 april 1945. Bremen was gevallen, voor ons waren de bevrijders gearriveerd, voor de Duitsers begon de bezetting.
Tien dagen later -treinen reden er nog niet- brachten Amerikaanse vrachtauto’s ons naar Solingen in het Roergebied. De Amerikanen waren naar Bremen gekomen omdat ze de haven nodig hadden om hun troepen in Zuid Duitsland vlotter te kunnen bevoorraden.
Op 8 mei kapituleerde Duitsland formeel, dat weet ik nog heel goed. Tot die dag gedroegen de Duitsers zich soms nog heel arrogant: ze geloofden nog steeds in de nieuwe wonderwapens die de Fuhrer hen had beloofd!
Van Solingen werden we dan langs het spoor via Cleve en een eind over Nederlands grondgebied naar Luik en Ath gebracht. Iedereen moest uitstappen en we werden naar een school nabij de kerk geleid, niet ver van het station. Daar werden we behandeld alsof we gevangenen waren. Een aantal keren moesten we ons naakt door de dokters laten controleren of nergens op ons lichaam, onder de oksels, in de liesstreek, onze bloedgroep was getatoeeerd. Dat betekende immers dat men als vrijwilliger bij de Waffen-SS had gediend. Ik was er bij toen bij iemand zo’n tatoeage werd gevonden. Onmiddellijk grepen mannen van de Witte Brigade hem vast en sloegen en stampten hem als echte beesten tot hij levenloos bleef liggen.
Op 14 mei kreeg ik mijn deportatieattest en ben op 15 mei met de trein in het station van Brugge beland. Er stond geen welkomstcomite op mij te wachten en ik moest op eigen krachten zien naar Den Hoorn te komen. Met de tram ben ik tot de Doornhut in Sint -Kruis geraakt en even later kon ik mee met het karretje van een petroleumhandelaar die me tot Jacxsensbrug bracht. Daar stapte ik in het overzetbootje, bediend door “Lootje” Ide, en zo kwam er een eind aan mijn bewogen thuisreis. Het doel dat ik mij in Duitsland van aanvang aan had gesteld, had ik bereikt: ik had me vast voorgenomen “heel en al” naar Den Hoorn terug te keren en niet als “nen ‘elt” (dubbelzinnige betekenis: West- vlaams voor “held”, maar ook voor “helft”!).
Het was evenwel geen gezellige thuiskomst: mijn zusje Godelieve was gestorven, ons huis lag in puin, vader was zwaar ziek en zelf was ik ook nog herstellende. Met het Latijns briefje van de Oekrai'ense dokter ben ik naar het Sint-Janshospitaal in Brugge getrokken waar longspecialist Dokter De Winter me onderzocht en bevestigde dat ik inderdaad pleuritis had gehad maar goed op weg was om volledig te genezen. In het najaar kreeg de familie weer een zware klap te verwerken toen vader overleed.
Ik heb in de zomer een paar maanden langs de kanalen gewerkt bij een aannemer om de schade aan de dijken te herstellen die tijdens en na de gevechten in september 1944 was aangericht. Het vaderland was mij echter ook niet vergeten en ik werd opgeroepen om mijn dienstplicht te vervullen. Eerst kwam ik in Verviers terecht, vervolgens in Brasschaat om tenslotte te worden ingedeeld bij een peloton ambulanciers van de Brigade Piron om samen met Amerikaanse ontmijners langs de Rijn mee te trekken. We beschikten over een grote Rode Kruis auto. Dat ontmijnen was een gevaarlijke job waarbij zich meer dan eens zware ongevallen voordeden. We hebben het meegemaakt dat jongens helemaal aan stukken waren gereten toen ze op een mijn hadden getrapt, vlak naast een veilige strook.
In september 1946 zwaaide ik af en begon voor mij eindelijk het echte burgerleven en zijn uitdagingen.
Foto boven: Yoorjaar 1945: zieken (en minder zieken) bij de Krankenstube. Andre Haegeman staat achteraan in het midden. In 1981 stond het gebouwtje er nog steeds.
Foto onder: Andre Haegeman als ambulancier bij de Amerikaanse ontmijners langs de Rijn - 1946.
Foto‘s: Andre Haegeman
In 1981 ben ik met mijn vrouw teruggekeerd naar Bremen. Natuurlijk was er veel veranderd maar toch vond ik talrijke herkenningspunten weer. De hoogbunker bijvoorbeeld waar ik geschuild had, de nacht toen de Engelsen de stad innamen, stond er nog, nu van onder tot boven met fresco’ s beschilderd, midden een mooi groen park.
Op het terrein van het gemeenschapslager waren appartementsgebouwen opgetrokken. Ook de werkplaatsen van de “Ausbesserungswerke” van de Duitse Spoorwegen, destijds Reichsbahn, nu Bundesbahn genoemd, bestaan nog, natuurlijk hele- maal gemoderniseerd. Ik werd heel vriendelijk ontvangen en mocht zelfs de Tenderhalle bezoeken waar ik twee jaar had gewerkt onder leiding van mijn baas, ingenieur Albert Bayer.
Ik heb opnieuw de weg afgelegd die ik gevolgd heb toen we vluchtten voor de vuurzee die ontstaan was tijdens het bombardement van 14 augustus 1944. Ook onze oude sportzaal was er nog, evenals de Krankenstube, de ziekenbarak. Daar heb ik tijdens de beschieting zwaar gekwetste buitenlanders helpen binnendragen in een zaaltje. Toen ik er na de bevrijding terugkwam, lagen ze allen dood, letterlijk uitgebloed, medische hulp was er niet geweest, zelfs geen rol verband was er voorhanden.
Ach, zoveel herinneringen, meer trieste dan vrolijke, kwamen tijdens mijn driedaags bezoek naar boven, na 36 jaar!
Het meest ontroerende moment was toen ik de straat en het huis van ingenieur Bayer terugvond. Ik belde aan, maar er kwam niemand opendoen. Opeens kwam een dame van de overzijde van de straat naar ons toe en vroeg of ik misschien Frau Bayer moest hebben. Ik zei natuurlijk ja en die dame zei :”Ze is een beetje hardhorig, maar ik ga haar halen”
Ik had Frau Bayer gekend als een flinke Duitse vrouw van halverwege de 40, maar nu stond een oud, ingekrompen vrouwtje voor ons. Eerst herkende ze me niet, maar toen ik me begon kenbaar te maken, riep ze uit :”Bist du denn der kleine Hegeman?” We moesten binnenkomen en ze weende toen ze vertelde dat ze het toch zo jammer vond dat haar man Albert dat niet meer mocht meemaken. Hij was nog maar enkele maanden tevoren overleden. In de oorlog hadden ze twee zoons verloren in Rusland. Van de ene wist ze dat hij gesneuveld was, van het lot van de andere wist ze helemaal niets en alle opzoekingen waren vruchteloos gebleven. Ze had nog een dochter en die werd er ook bijgehaald. Ik had haar destijds gezien toen ze vijf, zes jaar was. Ze wist vaag nog iets van de barakken en de“Auslander”, maar het was allemaal zo lang geleden natuurlijk. Uren lang hebben we herinneringen opgehaald, maar ja, aan alles komt een eind. We hebben haar bedankt voor de hartelijke ontvangst en hebben afscheid genomen in de wetenschap dat we elkaar wel nooit meer zouden terugzien.
Nu, na 66 jaar, heb ik ’s nachts soms nog angstdromen en beleef ik weer de verschrikkingen van de bombardementen, maar dan trek ik me op aan de mooiere herinneringen aan mensen zoals ingenieur Bayer en de vriendschap van mijn vele lotgenoten in Baracke 6, Stube 2.
Ik heb mijn verhaal verteld omdat er elk jaar steeds minder mensen overschieten die in de fleur van hun leven aan den lijve hebben ondervonden wat oorlog is.
Ik hoop zo mijn blijvend steentje te hebben bijgedragen om als minuscuul radertje in de geschiedenis van de verplicht tewerkgestelden en weggevoerden in de Tweede Wereldoorlog de lezer tot nadenken te stemmen over de waarde van vrijheid en van het leven zelf.