Van 't couvent naar baracke 6 - stube 2 (Deel 3) - 2 jaar (over)leven in Duitse verplichte arbeidsdienst
Wilfried Morre
Andre Haegeman pikt de draad van zijn relaas weer op: Barakken- overste en oorlogsinvalide Herbert was in 1915 rond leper gewond geraakt aan het been en kreeg na zijn herstel en ziekteverlof een dienst achter de linies in Rumbeke nabij Roeselare (“Roulers” zei hij zelf). Hij belandde in de keuken.
Hij maakte er al snel kennis met de Vlaamse “Madels” en een ervan herinnerde hij zich zeer goed: zij leerde hem onder meer “Spaanse pap” maken...
Toen de oorlog op zijn einde liep en er een bevel tot onmiddellijke ontruiming kwam, had Herbert juist een grote ketel soep gekookt die hij dus moest achterlaten. “Maar ik heb er nog rap een grote “poote” aarde in gesmeten”, grijnsde hij...
Herbert had geen hoge pet op van het Nazisme maar kon dat natuurlijk niet openbaar laten blijken. Levensgevaarlijk. Een keer, onder vier ogen, vroeg ik hem hoe het toch mogelijk was dat een dictator als Hitler aan de macht kon blijven in Duitsland. Herbert keek me mistroostig en een beetje beschaamd aan en mompelde stilletjes: “Ja, maar hij is democratisch verkozen!”
Ondertussen kregen wij steeds vaker te maken met de realiteit van de oorlog: alles werd schaarser en het luchtalarm nam gestadig toe, zowel overdag als ’s nachts. Toen wij op 1 mei 1943 in Bremen Hemelingen aankwamen, hadden de luchtaanvallen tot dan toe betrekkelijk weinig schade veroorzaakt en mensenlevens gekost. Wel maakten de sperballons boven de stad, de lange, dreigende lopen van het Flakgeschut en de kolossale tonnen die voor kunstmist zorgden bij “Fliegeralarm”, al dadelijk een dreigende indruk op mij, simpele jongen van Den Hoorn.
Dat we zo dikwijls de sirenes te horen kregen, kwam ook omdat Bremen op een van de aanvliegroutes naar Hannover en Berlijn lag, zodat we niet altijd het doelwit waren en de formaties onverstoorbaar zagen of hoorden passeren. Bommenwerpers die om een of andere reden hun lading niet hadden kunnen lossen boven hun bestemming, deden dat echter soms bij hun terugkeer boven Bremen. De luchtafweer stond hoofdzakelijk opgesteld rondom militaire en strategisch belangrijke installaties en bedrijven. Dat wisten de piloten ook en daarom gooiden ze hun bommenlast wel eens lukraak op minder goed beschermde burgerdoelwitten.
Op Pinksterzondag 13 juni 1943 beleefde ik mijn eerste echte bombardement. Sommige woonwijken liepen schade op, maar al bij al liep het nog redelijk goed af. Her en der in de stad stonden massieve betonnen hoogbunkers, uitgerust met de nodige voorzieningen, waar de mensen konden schuilen. Let wel, buitenlanders mochten er niet binnen. Voor hen waren er afzonderlijke ondergrondse schuilkelders.
Wanneer de sirenes loeiden terwijl we aan het werk waren, was het zaak om als de weerlicht naar de dichtstbijzijnde schuilkelder te stormen en een plaats te bemachtigen onder een steunbeer waar de constructs het stevigst was. Was je niet op het werk, vluchtte je de velden in en kon je “genieten” van het spektakel: de jachtvliegtuigen in wervelend gevecht met de Focke-Wulfs of de Messerschmitts van de Luftwaffe en pogend sperballlons neer te halen. Natuurlijk werden ook de Flakstellingen en zoeklichten aangepakt. Die werden sterk verdedigd en beten fel van zich af, dus dat wilde wel eens slecht aflopen en dan zagen we zo’n jager brandend met een zwarte rookpluim naar de grond duiken. En jammer genoeg kwam er lang niet altijd een valscherm te voorschijn.
Op 29 november 1943 kwam er een zwaar bombardement op de omgeving van de fabrieken. De Amerikaanse eskaders kwamen aangevlogen zoals de vriesganzen: een toestel op kop en vijf andere aan weerszijden op verschillende hoogten. Zo legden ze bomtapijten en de ene formatie volgde de andere op, een uur of langer achtereen. Soms ook hing de lucht vol glanzende metaalstrookjes -net zilverpapier- die uitgeworpen werden om de Duitse radar te misleiden.
Hevige, ononderbroken bomexplosies gingen dikwijls gepaard met een eigenaardig fenomeen: de aarde grolde! Het klinkt misschien ongeloofwaardig, maar het is werkelijk zo en wie ooit middenin zo’n bombardement heeft gezeten, zal het bevestigen. De aarde grolde als een dier in nood. Naar het schijnt, komt dit verschijnsel ook voor bij zware aardbevingen.
Voeg daarbij de daverende klappen van de ontploffende projectielen, het kanongebulder van de Flak en het loeien van de sirenes en je kan begrijpen hoe sommige mensen letterlijk zot werden van angst.
Angstaanjagend ook waren de kleinere aanvallen waarbij luchtmijnen gedropt werden die boven de grond ontploften en tientallen meters in het rond alles versplinterden. Onze barakken stonden soms scheef maar we vonden aanvankelijk toch wel middelen om in het droge te zitten.
In 1944 ging het van kwaad naar erger en kreeg de oorlogsindustrie steeds hardere klappen. De Duitsers waren echter heel vindingrijk in het beveiligen en beschermen van hun “Heimatland”. Benevens militaire verdedigings-middelen werden alle denkbare technieken aangewend om schade aan installaties en gebouwen te voorkomen of minstens te beperken. Zo was bijvoorbeeld rond het Kesselhaus, dat van vitaal belang was voor de energievoorziening van het “Ausbesserungswerk”-complex waar ik werkte, evenals meerdere grote bedrijven in de omgeving, een bakstenen muur gebouwd waartegen een hoge, metersdikke aarden wal was opgeworpen die bommen en scherven kon opvangen. Enkel een voltreffer van zwaar kaliber op het Kesselhaus zelf kon de productie lamleggen. Dat is eenmaal gebeurd, doch amper twee dagen later was alles zo goed als hersteld en werd de normale capaciteit weer bereikt.
In mijn dagboekje heb ik de nacht van 18 op 19 augustus 1944 als datum opgeschreven waarop Bremen voor het eerst fosforbommen over zich heen kreeg, zonder van de andere explosieven te gewagen. Het was vooral in de binnenstad van Bremen waar woningen waren uitgebrand en ingestort en waar de tol aan mensenlevens het hoogst was. 288 Britse toestellen hadden 1.100 ton bommen afgeworpen, 8.635 woningen waren vernield en meer dan 1.500 mensen waren omgekomen. Ook in het havengebied ten noordwesten van de stad was de verwoesting groot. Deze officiele cijfers heb ik na de oorlog vernomen.
Andre Haegeman bij de ingang van de DB- Ausbesserungswerke Bremen in 1981
Ook in ons kamp was er schade, maar ze was beperkt gebleven.
Op woensdag 30 augustus hadden de Amerikanen het echter voluit op onze omgeving gemunt, meer bepaald op het nabijgelegen vliegveld waar ook Focke-Wulf jachtvliegtuigen werden gebouwd. Het was 4u25 ’s middags toen de aanval begon. Bij de zware bommen die alles in puin gooiden, kwamen ook fosfor- en napalmbommen naar beneden. Het werd een vuurzee, alles brandde: bomen, bunkers, ja zelfs de wegen; hoogspanningspylonen en electriciteitspalen knakten af. Door dat vuur werd de zuurstof uit de lucht getrokken en ontstonden vuurstormen. Iedereen vluchtte naar buiten waar alles gloeide. Ik zie nog hoe fosforbommen aan het prikkeldraad rond het strafkamp hingen te branden. Ze hadden de grond niet bereikt en vloeiden uit op de draad die roodgloeiend stond.
Sommige van die tuigen bestonden uit zeskantige buisjes van zo’n 30 cm lang waarin op het uiteinde gaatjes waren. Door de wrijving met de lucht kwam het vrijgekomen fosfor tijdens de val tot ontbranding en zo spatte het alles verterend vuur overal in het rond. Met duizenden kwamen ze uit de lucht gevallen. Een ware verschrikking.
Op 26 September ’s namiddags waren de Hanomag-autobouw werkplaatsen het doelwit van de Amerikaanse bommenwerpers. Wij deelden lelijk in de brokken. Ik was in de Tenderhalle aan het werk en vluchtte naar onze schuilkelder. Toen het voorbij was en ik na het gekraak en gehuil naar buiten kroop tussen het puin kon ik bijna niet geloven dat ik er heelhuids van af gekomen was. Overal lag bloed. Het gekreun en gejammer van gekwetsten sneed door merg en been. Naderhand kregen we een schuilkelder in een ander magazijn. Zo ging dat maar door: op 6 oktober, op 12 oktober, op 15 oktober, het bleef bommen regenen, zowel ’s nachts als overdag voor de rest van het jaar.
In de herfst van 1944 hadden we een nieuwe kamergenoot gekregen, een ervaren machinist die door de Duitsers was weggehaald uit de Centrale Werkplaats van Mechelen om in Bremen te komen werken. Wegens familiale omstandigheden was hij nu bij ons terechtgekomen. Hij bediende “Werkzuge”, rangeerlocomotieven die doorheen het hele fabrieksterrein reden, maar hij maakte ook deel uit van de ploegen die er op uit gestuurd werden om beschoten of defecte treinen te herstellen of weg te slepen. Daar kon hij boeiende verhalen over vertellen natuurlijk en op een jonge gast als ik die wel eens iets anders wou dan de dagelijkse sleur van de Tenderhalle, werkten die heel aanstekelijk. Maar vooral aanlokkelijk waren de voordelen die aan zo’n job verbonden waren: een behoorlijk hoge gevarenpremie en dubbel rantsoen.
Sinds ik in Bremen was, stuurde ik bijna maandelijks geld op naar huis. Vader had het als alleenstaande ouder financieel niet onder de markt en ik wist maar al te goed dat mijn internationale postwissels meer dan welkom waren. Het gaf een tevreden gevoel en veel van mijn lotgenoten deden hetzelfde.
Ik werd ingedeeld bij zo’n ploeg die in principe samengesteld was uit een machinist, een lasser, een werktuigkundige en twee tot drie handlangers. De rijdende werkplaats had alle materiaal mee om spoedreparaties uit te voeren, van rails tot lasbranders. Aan weerszijden van de locomotief zaten watertanks. Lekgeschoten tenders werden gedicht en voorzien van het meegebrachte water zodat de trein weer op eigen kracht verder kon. Elke ploeg had vaste lijnen waarop hij kon worden ingezet in een straal van 50 tot 70 km rondom Bremen.
Als “Hilfsschlosser” knipte ik de plaatjes op maat om op de kogelgaten te worden vastgelast en ik stond dikwijls in bewondering voor het vakmanschap waarmee dat gebeurde: heel dun en toch waterdicht en voldoende sterk om het uit te houden tot de herstelling grondig kon worden uitgevoerd in de stelplaats. Lang niet altijd konden we dezelfde dag weer naar Hemelingen terugkeren en brachten we de nacht te velde door in weer en wind. Dat zou zich later nog wreken.
Wij waren natuurlijk bestendig op onze hoede om niet onverhoeds te worden bestookt door jachtvliegtuigen. Hun tactiek bestond er meestal in om in razende snelheid op lage hoogte van achter de trein te komen aangevlogen om die dan in zijn volle lengte met de boordwapens te bestrijken, waarna de piloot het toestel steil optrok. Soms cirkelde hij ginds boven nog eens rond om het resultaat van zijn actie te bekijken en verdween dan, op zoek naar een nieuwe prooi.
Hoorden we motorengebrom in de lucht, dan zochten we dadelijk dekking en in open terrein was dat soms wel een probleem. Wanneer alles goed afliep, kwam er een vrolijke stemming over ons gezelschap en werd er wel eens gelachen en gezongen. Ach, we waren jong en er viel al zo weinig plezierigs te beleven.
Zo werd het Oudejaarsavond 1944-1945, maar veel viel er niet vieren. Onze barak was bijna helemaal ingezakt en we moesten alle brandbaar materiaal bijeenscharrelen om het toch maar een beetje warm te krijgen in onze Stube. Ik voelde me ver van goed in mijn vel en op 19 januari was het zover. Door de ontberingen, de onvoldoende kleding en de vele nachten in de open lucht was ik ziek geworden en moest naar de dokter.
(Slot volgt).