De Slag om’t Molentje: Dagboek Henri Coppejans
Geert Versieck
In zijn dagboek schreef Henri Coppejans, handelaar in kolen en veevoeders, de belevenissen neer van een Moerkerkse familie voor en tijdens de gevechten op 13 en 14 september 1944 tussen de Canadese bevrijders en de Duitse terugtrekkende troepen op de wijk op ’t Molentje. Henri was oudstrijder van “Den Eersten Grooten Oorlog”, maar in 1944 was hij bezorgde vader van maar liefst 9 inwonende kinderen. Marie was met haar 20 jaar de oudste; Godelieve was de jongste: 3 jaar en 1 maand. Hun moeder was in april 1943 overleden.
Het huis van waaruit we de beschietingen meemaken, had als toenmalig adres “Sloverhoek 23”, maar dit is nu Scheewege nr. 7, gelegen in de dubbele bocht in het begin van de straat (grenzend aan begin Kleverstraat).
“Den steenweg” in de tekst is dan ook het huidige Scheewege.
Het dagboekverslag is geen opsomming van veldslagen en data, maar wel echte geschiedenis, opgetekend met een potlood in een schriftje, in de mate van het mogelijke op het eigenste moment.
De taal werd letterlijk overgenomen, tot en met eventuele fouten toe. Misschien is dit minder leesbaar, maar des te meer “authentiek”. Tussen haakjes staan verduidelijkingen. Soms werd de tekst ingekort.
Enkele engelsche batterijen beginnen te vuren, gevolgd door andere en nog andere tot het eindelijk van Oost naar zuid en van Zuid naar West een aaneenschakeling van vuurspuwende monden, een echte vlammenzee uitmaakt. Honderden granaten sissen over onze hoofden heen, het duitsche afweervuur treedt heftig op zoodat moeilijk te onderscheiden valt uit welke richting het moordende tuig ons bedreigd.
’t Wordt tijd onze persoontjes, dien we zoo graag dulden voor zoover er mogelijkheid toe bestaat in veiliger havens onder te brengen. De geburen zoeken dekking in de loopgraaf, die met zware boomstammen tot een goed versterkte schuilplaats is uitgebouwd. Ook mijn kinderen zoeken er toevlucht. ‘k Heb vier jaren oorlog medegemaakt, maak me over geen klein gerucht benauwd en zal dus maar op mijn eentje in mijn woning blijven, tot enkele obussen dichtbij ontploffen en ik in de kelder afdale. De kleine Godelieve schreit aanhoudend en wil kost wat het kost uit dat enge hol weg naar Vader. Marie t’einden raad, neemt haar op den arm en komt ijlings aangeloopen, om verder de ganschen nacht met ons drieen door te brengen. De kleine wordt naast ons op een bedje gelegd en is onmiddelijk diep ingeslapen. Intusschen donderen de obussen dichtbij.We worden heen en weer geschud, glasscherven rinkelen ‘t’allenkante, pannestukken dobberen met geweld op den zolder. Onheilspellend razen en huilen de moordende granaten over onze hoofden, ’t is verschrikkelijk. Wij bidden en herbidden, opdat God ons tog hulp en bijstand verleene, ons huisgezin en inze woning behoede uit de woedende klauw van het moordende staal en opdat onze goede Moeder Maria, onze zoete Lieve - Vrouw-van-Vlaanderen op wie ik den vorigen oorlog 14-18 steeds, en nooit tevergeefs mijn betrouwen stelde, haar beschermende mantel over ons houde.
Uren gaan langzaam en in angstige spanning voorbij, tot eindelijk een zekere kalmte intreedt. Zitten wij hier wel gerust en bomvrij vraagt Marie. ’t Zijn de eerste woorden sedert de avond, die onze gebeden onderbreken. Ik antwoord geruststellend ja, wijl ik bij mezelf denk, dat een enkele voltreffer voldoende is om onze kelder te verbrijzelen en onze breekbare lichamen in brokken en stukken uiteen te reten of onder het puin te bedelven. Van de gelegenheid gebruik gemaakt om eens het huis te onderzoeken. Waar ik mijn voeten ook zet, ’t kraakt overal van de glasscherven. Nu eens haastig de achterdeur opengetrokken en met vluggen blik rondgezien. Koeen paardestal staat Goddank nog recht. Nu eens haastig over straat loopen om te zien of daar niets te betreuren is. Een kort gesis op de secondegevolgd door een oorverdoovende ontploffing weerhoudt me en dwingt mij terug in de kelder te springen.
Nog enkele ontploffingen die het huis doen schudden en kraken, opnieuw bommelen de stukken kalk en pannen op den zolder en ... ’t wordt weer stil. Nu is er geen houden meer aan en ‘k vlieg als nen schicht de steenweg over tot bij den ingang der schuilplaats. Hela! Hoe is ’t hier? Alleman gaaf en gezond? Met nen halven zucht komt ’t er uit : ja, maar veel afgezien ; en met u? Goed, maar wel braak aan ‘t zien. (nvdr betekent : “Goed maar zo te zien wel schade.”) Gebuur komt buiten, doch het uiteenspatten van een obus doet hem opnieuw opnieuw zijn mollegat inkruipen ‘k laat me op den buik vallen langs de muur, stukken ijzer spatten op muren en daken , ‘k spring weer recht en in enkele hazesprongen ben ik terug de straat over en met de snelheid van een wild konijntje die, achtervolgd, zijn pijpken binnenstormt, vlieg ik de kelder in. Nog een drietal zware ontploffingen en opnieuw treedt kalmte in. Zenuwachtig trek ik weer naar boven het petroleumlampje in de kamer (nvdr : living, niet slaapkamer) aansteken. De ruiten liggen in duizenden stukjes over den vloer gezaaid, verders is alles ongeschonden. ‘k Maak haastig van de gelegenheid gebruik om papieren, handtaschje met geld, spaarboekjes enz. mede te nemen. Een tot nog toe alles overtreffend gekraak, een helsch gedruisch van scherven en pannestukken onderbreekt mijn werk. De kastdeur toe, ’t lampken uit en voor de zoveelste keer de trap af.
Nu ligt ons huis zeker geheel plat vraagt Marie. Hoewel enigszins met schrik op ’t lijf ga ik tot aan de zoldertrap zien, en waarachtig, boven mijn hoofd schitteren de sterren aan den hemel net alsof ik buiten sta. ’t Huis staat recht maar het dak is werkelijk in puin geloof ik, is mijn antwoord. De kleine ontwaakt door het akelig-dreunend rumour keert zijn geestige gezichtje vragend naar ons, en wijl ik zacht haar licht zweetend voorhoofdje streel, trekt haar deken over de half-lachende, door de weldoende warmte rood-blozende wangetjes en alsof Gods lieve Engelenschaar hun beschermende vleugeltjes over haar strekten, dut zalig-zacht weer in. Oh gelukkig kind, die onbewust van het dreigende gevaar, de verkwikkende slaap der onschuldige kindsheid genieten moogt, ‘k wou op dees oogenblik dat ‘k ook nog zoo klein ware. Wij drummen altijd maar dichter op den muur aan, precies alsof we eronder door wilden om beschutting te zoeken.
Gelukkig moet onze kracht onderdoen voor de macht van onzen wil, anders waren de keldermuren als eenvoudige kaartenhuisjes ineengestort en over onze hoofden terecht gekomen. En altijd voorts het monsterachtige spook, zinnebeeld des doods, het geraamte met de zeis. Zijn vervaarlijk wapen rondzwaaiend als de maaier van het jonge gras, om en rondom het brooze zijden lintje waaraan ons kostbare leventje te bengelen hangt. Een enkel tikje maar, de minste aanraking met de vliemsnijdende punt en we staan in de andere wereld. Erg neem ik dit voor mezelf niet op : man en vrouw is een, en mijn plaats zal reeds voorbereid zijn in Gods eeuwige rijk door mijn diepbetreurde Magdalena-zaliger-gedachtenis.
Maar... hier blijven negen magen te spijzen en evenveel zielen te leiden.
Weinige woorden worden gesproken. Wij bidden : Heilige Maria, hulp der christenen, heilige Jozef, beschermer onzer huisgezinnen, heilige onze patroon, heilige engel-bewaarder, alle engelen en Gods lieve Heiligen, bid voor ons, sta ons bij en bescherm ons, nu, en altijd en in alle. we zijn in slaap gevallen. Hoelang? Enkele minuten? Uren? Plots wordt er geschud of geschopt op de deur. Wat is er gebeurd! Klaarte in de gang; brandt er ergens iets? Maar neen ’t is de dageraad die geboren uit den droeven onvergetelijk langen nacht, zijn eerste schemeringen over de wereld zendt. De stemmen daarbuiten herkennend open ik haastig. Is er iets gebeurd? Neen, niets bijzonders Goddank, de groep is nog volledig wordt me half weenend geantwoord, maar ’t wordt onuitstaanbaar met zoo ’n bende opeen geplakt als haringen in ’n mande in dat enge, kille onderaardsche hol; De kinderen zijn van ongeduld en schrik niet meer te bedaren, we voelen noch armen noch beenen meer van vermoeienis, en ’t is vrijen ingang, heel de resem trekt de kelder in.
65 jaar geleden: de Slag om 't Molentje. Met de bijdragen “Dicke Luft... ” en “Dagboek van Henri Coppejans” werd een vergelijking gemaakt tussen de belevenissen en emoties van twee gezinnen, het ene ten noorden van de vaarten (waar de Duitsers zaten), het andere ten zuiden ervan. Resultaat: bij beide families dezelfde doodsangst, dezelfde hoop, vertwijfeling en machteloosheid.
Bij wie “de beschieting” heeft meegemaakt, zullen deze verhalen ongetwijfeld herinneringen oproepen aan die verschrikkelijke nacht van 13 op 14 september 1944.
De Redactie