Bij de foto’s - Middeleeuwse kledij
Caroline Terryn
Joris De Sutter stortte gedurende meer dan twee uur een waterval van wetenswaardigheden over ons uit. Boeiend van begin tot einde. Hij was vol lof over onze voorouders. Enthousiast somde hij de voorde- len van hun kaproen op, een muts die het hele jaar door gedragen werd. ’s Winters werd hij als een bivakmuts over het hoofd getrok- ken, waarbij de kraag de hals lekker warm hield; ’s zomers werd de kraag opgerold en als een imponerend deksel op het hoofd geplaatst. Naar gelang de mode werd de punt van de muts van voor, opzij of achteraan gedragen. Voor dit polyvalent stuk was slechts een kleine rechthoekige lap stof nodig: voor de kraag werd het stuk gebruikt dat weggeknipt was aan de punt, een typisch voorbeeld van middeleeuws vernuft. De lakense muts was gevoerd met linnen.
Foto Stefaan Kerckhof
Onder de kaproen droeg men een capertje om het haar in model en de luizen op afstand te houden. De kaproenen op de volgende pagina vonden we op www.liebaart.org, de ronduit schitterende website van de vereniging waar Joris deel van uit maakt.
Foto Caroline Terryn
Het duurde niet lang of Joris ging uit de kleren. Spectaculair was de reusachtige onderbroek, of beter gezegd broek, want er boven kwam geen broek, maar twee afzonderlijke kousen. Die ‘hosen’ werden op- gehouden door ze vast te knopen aan het lint waarmee ook de broek werd vast gestrikt. Voor zo’n linnen (mannen)broek was maar liefst 3 meter stof nodig, De ruime broek gaf veel bewegingsvrijheid en had als groot voordeel dat ze van de hele dag niet af moest: als de nood hoog was moest de man vooraan of achteraan - al naar gelang de be- hoefte - een opening open trekken; als hij klaar was liet hij die los en viel de broek weer netjes in de plooi. De vele plooien lieten geen in- kijk toe. Eigenlijk droegen vrouwen tot WOI, onder hun lange rokken ook zo’n open onderbroek of ‘snelzeiker’, een pittoreske benaming die weinig aan de verbeelding overlaat. Pas toen de elastiek het om- slachtig gedoe met knoopjes en lintjes overbodig maakte, kwam de slip in voege. Uit wel ingelichte bron vernamen we dat in de streek dergelijke nieuwerwetse broeken nog een tijdje aangeduid werden met de term ’toebroek’.
Na de verkwikkende pauze trok Joris een wapenuitrusting aan. Boven een dik gevoerde wambuis - best te vergelijken met de gewatteerde vest die schermers nu nog dragen - kwam een malienkolder. Om dat aan te trekken had de krijgsman een page en Joris een ‘Chinese vrij- williger’ uit de zaal nodig. Zo’n pakje weegt 15 kg, maar ervarings- deskundige Joris verzekerde ons dat dat nogal meevalt omdat het ge- wicht over het hele lichaam verdeeld wordt. Een zwaard kan de malienkolder niet doorsnijden, maar een pijl of een steekmes kan er wel doorheen boren. Daarom droeg men ter bescherming van de borst nog een platenvest. De platen overlapten elkaar en waren vastgeklon- ken aan een lederen lap. Weerom moesten ‘pages’ de heer helpen. Aan Joris’ grimas te zien werden de riempjes iets te hard aangespan- nen. Over alles heen droeg de ruiter een wapenkleed; ook zijn paard en schild waren in de kleuren van zijn wapen. Dit maakte hem her- kenbaar, imponeerde vriend en vijand, en toonde hoe rijk men was in de hoop dat men door de tegenstander niet ter plekke werd afge- slacht, maar werd gegijzeld in ruil voor losgeld.
Op 11 juli 1302 hadden de miters van de Liebaarts - ridders en patriciers - het lumineuze idee om hun paarden aan de kant te zetten en samen met het voetvolk de Leliaarts op te wachten met goedendags. Dit was een stok van 2 m met een scherpe metalen punt. Om beter te kunnen zien zetten de ruiters hun kokerhelm af; de malien- kolder had een kap.
Af en toe speelt de Liebaartver- eniging het leven rond 1300 na. Door zich echt in te leven krijgt men inzicht in materiele aspec- ten, die historici en archeologen anders zouden ontgaan.