☰ Extra

Westkapelle in rep en roer door brandstichting in juni 1872

Geert Tavernier

Josef (officieel Josephus Franciscus) Rotsaert was op 17-04-1820 te Westkapelle geboren als natuurlijke zoon van Francisca Rotsaert.  Zijn moeder was op dat moment een 28-jarige ongehuwde werkvrouw uit Westkapelle.  Zijn vader is onbekend. 

Uit zijn signalement blijkt dat Josef 1,540 m lang was, kastanjebruine haren en wenkbrauwen, een rond en hoog voorhoofd, blauwe ogen, een middelgrote neus en mond, een ronde kin, een rond aangezicht, en een litteken aan de linkerkant op het voorhoofd had, en kaal was bovenaan het hoofd

Over zijn moeder of andere familieleden vinden we verder niets terug in het bestudeerde dossier, behalve dat hij in 1872 geen familie had waarop hij kon terugvallen.  Zijn moeder was dan al overleden.  Josef is nooit gehuwd.  Hij had geen kinderen.  Vermoedelijk ging hij nooit naar school, want hij kon zijn eigen naam niet schrijven.  Hij groeide wellicht in Westkapelle op, maar het gerechtelijk dossier leert ons verder niets over zijn kindertijd of jeugd.  Uit de lijst aan gerechtelijke veroordelingen en maatregelen blijkt dat hij er als volwassene niet in slaagde een aanvaardbare plaats in de maatschappij in te nemen:

  1. Toen hij 28 jaar was, liep hij op 17-02-1849 één jaar gevangenisstraf op voor de Correctionele Rechtbank (CR) te Brugge, dit n.a.v. diefstal te Sint-Laureins.
  2. Aan de leeftijd van 30 jaar volgde een 2e veroordeling op 09-08-1850 tot 5 jaar gevangenisstraf voor de CR Brugge, dit n.a.v. diefstallen te Assebroek in de maand april 1850. In deze zaak werd ook een kompaan van hem veroordeeld. Dit vonnis bepaalde dat hij na het uitzitten van zijn gevangenisstraf ook 5 jaar onder de bijzondere waakzaamheid van de politie moest blijven.
  3. Aan 36 jaar liep hij op 05-09-1856 een 3e veroordeling tot 2 jaar gevangenisstraf op voor de CR Brugge, dit n.a.v. diefstal te Ramskapelle op 24-08-1856.
  4. Een 4e veroordeling tot één maand gevangenisstraf kwam er op 22-10-1859 voor de CR Brugge, toen hij 39 jaar was, n.a.v. banverbreking. Deze veroordeling kwam er omdat hij de voorwaarden niet nageleefd had van het opgelegd politietoezicht of zich aan dit toezicht onttrok (zie bovenstaand vonnis van 09-08-1850).
  5. Een 5e veroordeling tot 6 jaar gevangenisstraf komt er op 13-02-1863 voor de CR Brugge, toen hij 42 jaar was, n.a.v. “crimineele diefte”. Het betrof een kerkdiefstal te Westkapelle in de nacht van 7 op 8 maart 1862. Dit vonnis bepaalde dat hij na het uitzitten van zijn gevangenisstraf ook 6 jaar onder de bijzondere waakzaamheid van de politie moest blijven.  Een Brugse krant bevestigt dit: “Dans la nuit du 7 au 8 de ce mois des voleurs se sont introduites, par une fenêtre, à l’aide d’escalade et d’effraction, dans l’église de Westcappelle, lez-Bruges, où ils ons fracturés trois trones et en ont enlevé ce qu’ils renfermaient.  Des soupçons planent sur un indivicu mal famé de cette commune qui l’a quittée pour passer à l’étranger”.[1]
  6. Een 6e veroordeling tot één maand gevangenisstraf volgde op 31-12-1868 voor de CR Brugge, toen hij 48 jaar was, n.a.v. banverbreking op 17-12-1868.
  7. Een 7e veroordeling kwam er op 09-07-1870 voor de CR Brugge, toen hij 50 jaar was, n.a.v. banbreuk (banverbreking) en misbruik van vertrouwen, feiten die te Westkapelle plaatsvonden in juni 1870. Voor de banbreuk liep hij 8 dagen gevangenisstraf op, en voor het misbruik van vertrouwen één maand gevangenisstraf en een geldboete (die bij niet-betaling kon omgezet worden in 8 dagen extra gevangenisstraf).
  8. Tenslotte liep hij op 06-11-1872, op 52-jarige leeftijd, 20 jaar dwangarbeid op, ontzetting uit politieke en burgerlijke rechten, en politietoezicht, ditmaal voor het Assisenhof van West-Vlaanderen. Aanleiding was opzettelijke brandstichting te Westkapelle in de nacht van 20 op 21 juni 1872. Het huidig artikel is gebaseerd op de studie van dit assisendossier[2].

In de dossierstukken wordt Josef Rotsaert vermeld als aardewerker, werkman of metserdiender.  Veel zal hij alles samen niet gewerkt hebben, want hij bracht vele jaren door in de gevangenis.  Hij had geen bezittingen.  In de loop van 1872 verblijft hij op kosten van het Bureel van Weldadigheid van Westkapelle (vergelijkbaar met het huidige OCMW) in een huis in de Dorpsstraat te Westkapelle.  Hij deelde deze woning met verschillende andere behoeftigen.

Afbeelding1De Dorpsstraat ca. 1900 (postkaart, bewaard in het Museum Sincfala te Heist).

Omstreeks 1869-1870 werden door het gemeentebestuur van Westkapelle actieve stappen gezet om hem in periodes van niet-detentie onder te brengen in een instelling voor landlopers of bedelaars.  Hiervan getuigen volgende drie brieven van het gemeentebestuur, telkens gericht aan de Procureur des Konings te Brugge:

  • Schrijven de dato 25-01-1869: “De genaamde Josef Rotsaert, vrijgestelde veroordeelde, wiens aankomst in mijne gemeente ik de eer gehad heb U. Ed(ele) bij mijnen brief van 22n dezer aan te kondigen, is van alle middels ontbloot, kan bij niemand werk of huisvesting bekomen, doordien hij meer dan de helft zijns levens in het gevang hebbende doorgebracht, tot geenen inkeer kan komen, en hier eenen algemeenen schrik inboezemt. In dien toestand begeert hij eene plaats in het bedelaars-werkhuis, en ik kom mij hiertoe met den heer bestuurder van dit gesticht in betrekking te stellen. In geval van toelating, verzoek ik U Ed(ele) Mijnheer de Procureur des Konings, mij te laten weten indien gij tegen deze gebeurlijke plaatsing in gemeld gesticht geene opwerpingen te doen hebt.”
  • Schrijven d.d. 04-02-1870: “J’ai l’honneur de vous faire connaître que le surveillé Rotsaert Joseph, libéré hier du Dépôt de Mendicité à Bruges, est arrivé ce matin vers 10 hres dans ma commune, porteur de sa feuille de route, ayant, dit-il passé la nuit dans un logement aux abords de la ci-devant porte Ste Cathérine à Bruges. Cet individu étant un sujet de crainte pour toute la localité et ne pouvant y trouver nulle part un asile ou du travail, je vous prie, Monsieur le Procureur du Roi, de bien vouloir autoriser sa réintégration au susdit Dépôt, ainsi qu’il en manifeste le désir. Il me serait agréable de recevoir votre réponse par retour de courrier.”
  • Schrijven d.d. 31-07-1870: “De genaamde Josef-Frans Rotsaert, staande onder de bijzondere waakzaamheid der politie, bevindt zich thans te Brugge in het gevang, tot het onderstaan der straf van 1 maand gevangenis enz., waartoe hij den 9n juli 1870 wegens banbreuk & misbruik van vertrouwen door den Rechtbank van Brugge veroordeeld is geweest. Daar eenieder op de gemeente bang is van dien kerel, eenen van de slechtste soort; dat hij bovendien van alle bestaanmiddels ontbloot is en slechts een zwervend en bijgevolg gevaarvol leven kan leiden, bij zijne terugkomst, zoo veel te meer dat al de ingezetenen van hem bevreesd zijn en nogmaals kwade slagen van hem verwachten, acht ik het mij eenen plicht U Ed(dele) te verzoeken, Mijnheer de Procureur des Konings, te willen zorgen dat genoemde persoon onmiddellijk na het uitdoen zijner straf van het gevang worde overgevoerd naar het Bedelaarswerkhuis; ten welken einde ik de eer heb U Ed(ele) hiernevens een ingangbiljet af te sturen. Aangenaam ware het mij deswege met eene antwoord van uwentwege vereerd te worden.

Uit deze brieven blijkt dat Josef Rotsaert een erg negatieve reputatie genoot en dat iedereen bang van hem was.  De brandstichting in de nacht van 20 op 21 juni 1872 vormde voor de bevolking van zijn dorp een zoveelste bewijs dat deze man niet deugde.  In een “Staet van inlichtingen” over de verdachte, schetst  het bestuur van de gemeente Westkapelle in 1872 volgend beeld: Hij is “slecht onder alle opzichten.  Een mensch voor de samenleving alleszins gevaarlijk en waarvan eenieder gestadig beducht is.  Veroordeeld verscheidene maal (…).  Het ware waarlijk eene weldaad dat die man uit de samenleving verbannen ware, want voor eenieder is hij eene oorzaak van vrees en angst”.

De directe aanleiding voor de brandstichting deed zich voor in de nacht van zondag 16 op maandag 17 juni 1872.  Die avond begaf Josef Rotsaert zich, zoals vaker, rond middernacht in de herberg van het echtpaar Van Damme[3]-Corvelyn[4] te Westkapelle.  Deze herberg, die ook dienst deed als gemeentehuis, stond in de Dorpsstraat, schuin rechtover de kerk.  Zoals gewoonlijk was hij op dat moment dronken, zodat men weigerde hem te bedienen en hem verzocht de zaak te verlaten.  Uit onvrede hiermee wierp hij plots een stoel naar de petroleumlamp (“de quinquet”) die de drankzaal verlichtte.  Herbergier Van Damme zette hem dan ook aan de deur.  Kort daarna kwam hij terug binnen, en wierp opnieuw een stoel naar de verlichting.  Opnieuw werd hij aan de deur gezet, waarna hij de uitbaters tergde door op de ramen te kloppen en te slaan.  Hij ging dan pas weg nadat hij volgende dreigementen ten aanzien van de uitbaters uitriep: “Ik zal u vroeg of laat wel vinden.  Ik zal u ruineeren en ongelukkig maken”. 

Twee dagen nadien, op dinsdag 18 juni, vertelde hij tegen de broers Franciscus[5] en Karel Deckers[6], in hun werkwinkel, over wat zondag 16 juni bij Van Damme voorgevallen was.  Hij was hier nog zeer kwaad over en zei “dat hij Van Damme wel zoude gevonden hebben, dat hij hem zoude ongelukkig en arm gemaakt hebben, en hem zoude geruineerd hebben”.  De broers merken op dat hij op dat moment onder invloed van alcohol verkeerde, maar niet dronken genoeg was om niet te weten wat hij zei of deed.

Op donderdag 20 juni, rond 7 u, kwam Rotsaert binnen in de herberg van Jan Van Holm[7] te Westkapelle.  Van Holm was afgelopen zondagavond aanwezig in de herberg van Van Damme, toen Rotsaert (bijgenaamd “’t Soupen”) daar amok gemaakt had.  Van Holm zei hierover op lachende toon tegen Rotsaert “Gij zijt daar ontvanger geweest?”  Rotsaert kon hier echter niet mee lachen, en repliceerde op kwade toon: “Ja, ja, ik zal Joseph Van Damme wel vinden!”.  Rotsaert was op dat moment licht onder invloed van drank, en had zijn werkkledij aan.

Die donderdagnamiddag, rond 14.30 u, gaf hij Maria Tavernier[8] vijf centiemen, en vroeg haar daarmee een doos lucifers (‘phosphorstekskens’ of ‘sulfers’) voor hem te gaan kopen.  Naar zijn zeggen om zijn pijp mee aan te steken.  Zij deed dit onmiddellijk, hij stak de doos in zijn broekzak, en verliet rond 14 u het huis.  Terwijl hij wegging praatte hij tegen zichzelf, wat zijn gewoonte was als hij dronken was.  Dit gebeurde in aanwezigheid van Joannes Vanden Briele[9].

Dezelfde namiddag tussen 15 en 16 u bezocht hij opnieuw de herberg van Jan Van Holm.  Ditmaal had hij zijn zondagse vest aan.  Hij was minder beschonken dan die ochtend.  Rotsaert sprak over te gaan werken aan de dijk, in de polder aan het Zwin.  Rotsaert bleef dan maar 20 minuten in de herberg, en dronk enkel een pint bier.  Van Holm zag hem ook zijn pijp aansteken met een luciferstokje dat hij uit een doosje haalde dat in zijn bovenste vestzak stak.  Van Holm dacht eerst dat het een doosje van hem (Van Holm) betrof, aangezien hij die morgen zelf twee zulke doosjes van 5 centiemen gekocht had.  Hierop repliceerde Rotsaert dat het luciferdoosje weldegelijk van hemzelf was: “Als ik wil op voyage gaan en mijn pijp aansteken, ik heb dan stekjes noodig”.

Een half uur later was hij terug thuis, en legde zich met zijn kleren aan op zijn bed dat op zolder stond.  Hij was op dat moment in beschonken toestand.

Op dezelfde zolder stond ook het bed van de 10-jarige Constantinus Vanden Briele[10].  Deze jongen woonde met zijn ouders in hetzelfde armhuis.  Het bed van de jongen stond op de zolder, dichtbij het bed van Rotsaert.  Toen de jongen die donderdagavond rond 20 u ging slapen, lag Rotsaert sedert de namiddag nog steeds in bed.  Rond 22 u merkte de jongen dat Rotsaert opstond, zijn schoenen aantrok, en zonder iets te zeggen de zolder verliet.  Zodra Rotsaert beneden was, hoorde de jongen beneden iemand zeggen: “Daar gaat iemand van de zolder”.  De jongen klom vervolgens op een oude stoel om door het dakraam aan de achterkant van het huis te kunnen zien waar hij naartoe ging.  Hij zag Rotsaert, die langs de achterdeur naar buiten moest gegaan zijn, in de verte lopen, langs de achterkant van de gemeenteschool, en door een weide die leidt naar de Moriaanstraat.  Rotsaert bleef niet lang weg, keerde terug op de zolder, en kroop zonder iets te zeggen terug in bed.  Kort daarna hoorde de jongen de brandklok.  De jongen durfde niet op te staan, uit vrees dat hij van zijn moeder het huis niet zou mogen verlaten.  Rotsaert leek op dat moment te slapen.  De jongen heeft die nacht nauwelijks geslapen, en rond 4 uur ’s morgens hoorde hij Rotsaert opstaan, die zijn schoenen aantrok en naar beneden ging.  Hij hoorde er Rotsaert praten met zijn vader. 

Kort nadat Rotsaert donderdagavond het huis verliet, zag Nathalie Vande Casteele[11] hem rond 22.30 u passeren voorbij het huis van haar moeder.  Zij had de avond doorgebracht aan het bed van haar moeder, die ziekelijk en bedlegerig was.  Rond 22.30 u droeg haar moeder haar op de voordeur te sluiten, opdat er geen “slecht volk” binnen zou kunnen.  Op de drempel staand om de deur te sluiten passeerde Josef Rotsaert daar, door de weide, wandelend in de richting van de Moriaanstraat.  Ze heeft hem goed herkend, want het was nog niet helemaal donker, en hij passeerde op twee meter van haar.  Hij droeg een witgrauwe linnen broek, en een gelijkaardige grauwachtige ondervest die op de rug gelapt was.  Zodra hij gepasseerd was, sloot ze de voordeur, en riep naar haar moeder: “Moeder, ’t Souppen passeert daar nog (’t Souppen is den bijnaam van Joseph Rotsaert)”.  Ze heeft dan nog wat zitten lezen, waarna ze zich ontkleedde voor de nacht, maar nog niet geheel ontkleed zijnde hoorde ze roepen: “Het brandt, het brandt!”.  Dit was hoogstens twintig minuten nadat ze Rotsaert had zien passeren.  Ze dacht direct dat Rotsaert de brand gesticht had, al hield ze dit vermoeden voor zichzelf.

De moeder van Nathalie Vande Casteele[12] bevestigt de verklaring van haar dochter.  Toen haar dochter de voordeur sloot, riep ze: “Zie, Soupe neuze (dit is de lapnaam die men hier geeft aan Joseph Rotsaert) passeert daar nu nog over de weide”, waarop de moeder repliceerde: “Wel ja toch, Soupe neuze loopt geheele nachten”.

Josef Van Damme en zijn vrouw werden om 22.45 u gewekt door het brandalarm, waarop ze merkten dat hun schuur in brand stond.  De schuur met zijn inhoud en een daarbij staande houtstapel (“vumme hout”) werd volledig vernield.  In de schuur bevond zich hooi, stro, een windmolen en een zeil.  De schade werd op 4.000 à 5.000 frank geschat, wat maar gedeeltelijk zou kunnen gerecupereerd worden van de verzekeringsmaatschappij gezien ze voor een lager bedrag verzekerd waren.  Was er meer wind geweest, dan zouden zeker nog andere gebouwen waaronder huizen afgebrand zijn.

De vrouw van Van Damme (Philomena Corvelyn) was zeker dat Rotsaert de brand stichtte uit wraak omdat ze hem nooit drank wilden bestellen: “Hij is gekend voor eenen gevaarlijken en moeyelijken persoon; hij werkt niet of weinig en loopt dagelijks dronke”.  Ze merkt ook op dat Rotsaert in het verleden als metserdiender nog aan de achterkant van de schuur in kwestie gewerkt had, zodat hij de omgeving kende, en wist dat de schuur van het echtpaar Van Damme was.

De vrouw van Van Damme merkt nog op dat Rotsaert zich ook verdacht maakte door die nacht in zijn bed te blijven, terwijl in Westkapelle iedereen wakker was door het lawaai en naar buiten gekomen was: “Rotsaert, die ook gekend is onder de bijnaam van Souppen, wierd door iedereen in het dorp aangewezen als den dader van den brand, binst den nacht zelve dat deze ontstond, want iedereen had bemerkt dat hij zich nievers had laten zien binst dezen nacht, alhoewel geheel het dorp in rep en roer gelopen had en dat het niet aannemelijk is dat Rotsaert, die weinig van daar woonde, niets zoude gewaar geworden zijn, had hij zelfs te bed geweest”.  Ze merkt hierbij ook op: “Men is immers tot Westcappelle alsnu ten uitersten te vreden van verlost te zijn van de tegenwoordigheid van Rotsaert, want het is zulken slechten en gevaarlijken persoon dat iedereen vervaard van hem is en dat men geern geld zoude geven om hem nooit meer weder te zien.

Joannes Vanden Briele bevestigt dat Josef Rotsaert die vrijdagmorgen om 4 u naar beneden kwam.  Vanden Briele lichtte hem in dat er die nacht een grote brand gewoed had.  Rotsaert zei hierop van niks te weten.  Vanden Briele lichtte toe dat de mensen die hadden helpen blussen achteraf door Van Damme, slachtoffer van de brand, in zijn herberg getrakteerd waren op een druppel.  Hierop repliceerde Rotsaert: “Had ik het geweten, ik zoude ook opgestaan hebben om eenen druppel te drinken”.  Rotsaert vroeg hierbij ook aan Vanden Briele: “Waar heeft het beginnen branden, al achter zeker?!”.  Vanden Briele was zeker dat Rotsaert dit laatste precies zo gezegd had.  Dit laatste maakte Rotsaert verdacht, want het insinueerde dat hij meer wist over het ontstaanshaard van de brand.


Reeds vrijdagmorgen 22 juni had de gendarmerie van Westkapelle een onderzoek ingesteld naar de feiten, waarbij ze op zoek gegaan waren naar sporen, en getuigenissen verzamelden.

Afbeelding2De Moriaanstraat ca. 1900 (postkaart, bewaard in het Museum Sincfala te Heist).

Diezelfde dag begaven onderzoeksrechter Ferdinand De Blauwe en Procureur des Konings De Vos zich om 14.30 u vanuit Brugge naar Westkapelle, om de zaak te onderzoeken.  Ze begeven zich eerst naar de plaats van de brand, waar ze vaststellen dat een schuur volledig in de as gelegd is.  De voorgevel bevindt zich aan de Moriaanstraat.  De voor- en achtergevel zijn zowat 13,5 meter lang, en het gebouw is zo’n 20 meter diep.  Het afgebrande gebouw is door een wegeltje gescheiden van de woning van horlogemaker Bernard Lannoye.  Aan de schuur bevond zich nog een aanbouw in houten planken, bedekt met dakpannen.  Er stonden noch andere gebouwen rond de afgebrande schuur.  De schuur was deels bedekt met pannen en deels met stro.  Aan het einde van het wegeltje tussen de schuur en het huis van Lannoye, stond een gebouwtje van Lannoye dat gespaard bleef en dienst deed als varkenshok.  Volgens de gendarmerie was de brand aangestoken, en zij had die ochtend Josef Rotsaert aangehouden als verdachte.  Nog volgens de gendarmerie begaf de dader zich door een weide aan de overkant van de straat, waarbij hij gepasseerd was langs het huis van de weduwe Vandecasteele.  In de omgeving aan de achterzijde van de schuur gekomen moet hij vanuit een weide over een afsluiting met palen geklommen zijn, begaf zich over een ondiepe sloot, en kroop vlakbij het varkenshokje van Lannoye door een haag, waardoor hij uitkwam aan de achterkant van de schuur.  Daar stichtte hij brand met zijn lucifers.  Onmiddellijk na de brandstichting keerde hij langs dezelfde weg terug.  Op de plaats waar de haag tegen het varkenshok staat, was een dakpan verbrijzeld, en waren takken van de haag gebroken.  In de aanpalende groentetuin (‘groenselhof’) van Lannoye vonden de gendarmen een schoenafdruk van de vermoedelijke dader.  De gendarmerie had deze schoenafdruk vergeleken met de schoenen van de verdachte, en vastgesteld dat ze overeenkwamen.  Uit de afdruk bleek namelijk dat aan de voorkant van de zool een dubbele rij met vier nagels zat, wat overeenkwam met de afdruk. 

Afbeelding3Plan in het gerechtelijk dossier, gebaseerd op een toenmalige kadasterkaart[13].  Het gebouw onderaan, aangeduid met ‘A’, betreft het armhuis waar o.a. Josef Rotsaert verbleef.  De zwarte lijn die van daaruit vertrekt geeft de route weer die hij volgens het gerecht volgde tot aan de plaats van de misdaad, passerend langs de achterzijde van de Gemeenteschool, vervolgens door een weide langs het huis de weduwe Vandecasteele (aangeduid met ‘B’), een kort stukje langs en dan over de Moriaanstraat, om dan langs de achterzijde van een aantal gebouwen in de Moriaanstraat tot bij de delictplaats te komen (aangeduid met ‘E’).  Op de kaart is links onderaan ook de locatie aangeduid van de herberg van het echtpaar Van Damme-Corvelyn.  Uit een vergelijking van deze kaart met andere kaarten, zoals de Poppkaart van Westkapelle uit 1854, en een hedendaagse kadasterkaart, blijkt dat de toenmalige Moriaanstraat nu de Westkapellestraat heet.  Zowel de toenmalige herberg van het echtpaar Van Damme-Corvelyn, die toen dienst deed als gemeentehuis, als het armhuis waar o.a. Josef Rotsaert verbleef, bevonden zich in de huidige Dorpsstraat.  De herberg bevond zich schuin tegenover de kerk, en is te vereenzelvigen met het huidige gebouw aan de Dorpsstraat 92[14] (de huidige elektrozaak Marc Flamey), terwijl het armhuis waarschijnlijk te vereenzelvigen is met het huidige gebouw aan de Dorpsstraat 74 of 78.

De gendarmerie had van Nathalie Vande Casteele vernomen dat zij Rotsaert kort vóór de brand zag passeren voorbij het huis van haar moeder.  De 13-jarige Dominique Constant, wonend in de omgeving van de schuur, had na de brand een gedeeltelijk opgebrande lucifer gevonden op twee à drie meter van het gat in de haag, vlakbij het varkenshok van Lannoye.  Deze jongen was een van de eersten om tussen 22.30 en 23.00 de brand op te merken en alarm te slaan.  De jongen toonde de heren van het gerecht waar hij de lucifer gevonden had.  Vervolgens begaven de heren zich naar het huis waar de verdachte woonde, waar ze verschillende bewoners verhoorden.  Ze namen ook een kijkje op de zolder, waar Constantin Vanden Briele demonstreerde hoe hij met behulp van een stoel door een zoldervenster gadesloeg hoe Rotsaert in de richting van de delictplaats liep.  Ook de veldwachter van Westkapelle en Louis Heron van de gendarmerie te Westkapelle werden verhoord.  Van in het armhuis volgden de heren dan de route die de verdachte die avond zou afgelegd hebben, door de weide voorbij de woning van de weduwe van Pierre Vande Casteele.  Deze weduwe werd ook verhoord.  Haar dochter Nathalie Vande Casteele was op dat moment op het veld aan het werk.  De heren stellen verder vast dat er in geen enkele van de woningen in de omgeving van de afgebrande schuur een hond te vinden is.  Tenslotte begeven ze zich naar de woning van het slachtoffer, zijnde het gemeentehuis, waar ze de vrouw van de herbergier (Philomene Corvelyn) en Jean Deckers verhoren.

Ondanks de aanwijzingen, heeft Rotsaert tijdens de ganse duur van het gerechtelijk onderzoek zijn rol in de feiten ontkend.  Hij beweerde van 20 juni ’s namiddags zijn bed niet verlaten te hebben tot de ochtend van 21 juni om 4.00 uur.  Ook hield hij vol hij niet gewekt te zijn door het vele lawaai in het dorp n.a.v. de brand.  Hij zou pas de volgende dag iets vernomen hebben van de brand.  Rotsaert gaf aan de onderzoeksrechter wel toe dat hij “een grote dronkaard” was, maar hij ontkende in staat te zijn tot om iemand kwaad te berokkenen of brand te stichten, ongeacht in nuchtere of in dronken toestand.

Het viel op dat Rotsaert op het ogenblik van zijn arrestatie leek te beseffen dat hij schuldig zou bevonden worden, want hij gaf op dat moment zijn kleren af met de vraag ze door te geven aan Joanne De Vinck[15]:  “Geeft dit aan Wantje, ’t is voor haar, zij mag het hebben”.  Bovendien reikte hij de veldwachter de hand, en zei hierbij wenend: “Geeft mij de hand, het is voor eeuwig!”.  Onderweg zei hij ook voortdurend tegen de gendarmen: “Ik riskeer te hebben voor mijn leven!”  Joanne De Vinck bevestigde dat zij de gewoonte had om voor zijn kledij te zorgen en ze te wassen.  In het kledijpakket dat hij haar overhandigde, zat o.a. een vuile witte linnen broek, die hij waarschijnlijk aanhad bij het plegen van de feiten, en die door het gerecht als bewijsstuk in beslag genomen werd.

De 12-koppige assisenjury boog zich op 06-11-1872 over de schuldvraag.  Het assisenhof werd voorgezeten door de magistraten dhr. Mechelynck, voorzitter dhr. Vercauteren, en dhr. De Schietere ter vervanging van dhr. De Foor.  Diverse getuigen brachten hun relaas.  Rotsaert werd verdedigd door de Brugse advocaat Alphonse Ghevens, die “ex officio” aangesteld was.  De argumenten van meester Ghevens om de onschuld van zijn cliënt aan te tonen waren blijkbaar niet overtuigend.  De jury bevond hem schuldig aan de opzettelijke brandstichting, en het hof veroordeelde hem tot o.m. 20 jaar dwangarbeid.

De krant de “Standaerd van Vlaenderen” van 07-11-1872 geeft volgend relaas van de zaak: “In het gehoor van gisteren, 6 november, is de zaek opgeroepen van Joseph Rotsaert, oud 52 jaren, beschuldigd van in den nacht van 20 tot 21 juny, eene schuer in brand gestoken te hebben, gelegen te Westcapelle en aen de echtgenooten Van Damme-Corvelin toebehoorende.

Den 16 juny laetst heeft zich de beschuldigde in staet van dronkenschap in de herberg van Van Damme aengeboden, waer men hem hier geweigerd heeft.  Verbitterd door die weigering heeft hy den herbergier met de schrikkelykste bedreigingen overladen, die hy de volgende dagen herhaelde malen vernieuwd heeft.  Den 20 juny, rond 10 ½ ure ’s avonds, stond de schuer van Van Damme, ten midden van het dorp gelegen, schielyk in vlammen.

Rotsaert die dien dag ten 3 ure ’s namiddags slapen was gegaen, was ten 10 ure ’s avonds gezien geweest vlugtig den zolder verlatende waer hy sliep, en zich dwars door de velden langst den kant van de schuer begevende.  Een getuige die hem voor zyn huis heeft zien voorby gaen heeft hem zeer wel herkend.  Een jongen van 14 jaren die op den zelfden zolder sliep dan de beschuldigde, heeft dien laetste zien terugkomen op het oogenblik dat het brandkloksken de inwooners ter plaets van den brand riep.  Rotsaert legde zich ter bed en verroerde niet meer tot ’s morgends.

Niettegenstaende de hardnekkige afloocheningen van den beschuldigde en de poogingen van zynen verdediger Mer Geûens, is Rotsaert door de jury pligtig verklaerd en door het hof tot 20 jaren dwangarbeid veroordeeld.

Rotsaert heeft droevige voorgaendens.  Hy heeft reeds zeven veroordelingen ondergaen waeronder eene voor diefte in de kerk van Westcapelle.  ’T Is een gevaerlyke kerel die den schrik der gemeente uitmaekt.”

Voetnoten 

[1]    Journal de Bruges d.d. 09-03-1862, blz. 3 (historische krant bewaard in de Stedelijke Bibliotheek te Brugge).

[2]    Rijksarchief Brugge, Archief van het Hof van Assisen van West-Vlaanderen en rechtsvoorgangers (1796-1960), Inventarisnummer (doos) 672, dossier nr. 111.

[3]    Van Damme Joseph, echtgenoot van Philomena Corvelyn, herbergier te Westkapelle.  Zijn echtgenote verklaart op 22 juni aan de onderzoeksrechter: “Mijnen man is tegenwoordig ziekelijk te bed gehouden en onbekwaam om voor u te verschijnen.

[4]    Corvelyn Philomena, 30 jaar, huisvrouw van Joseph Van Damme, herbergierster te Westkapelle.

[5]    Deckers Franciscus, 25 jaar, timmerman, wonend te Westkapelle.

[6]    Deckers Charles, 20 jaar, timmerman, wonend te Westkapelle.

[7]    Van Holm Joannes, 40 jaar, herbergier en molenaar, wonend te Westkapelle.

[8]    Tavernier Maria, 79 jaar, werkster, wonend te Westkapelle in het armhuis.

[9]    Vanden Briele Joannes, 47 jaar, werkman, met zijn gezin wonend te Westkapelle in het armhuis.

[10] Vanden Briele Constantinus, zoon van Joannes, 10 jaar, met zijn ouders wonend te Westkapelle in het armhuis.

[11] Vande Casteele Nathalie, dochter van Pieter & Theresia Callemyn, 30 jaar, werkster, wonend te Westkapelle.

[12] Callemyn Theresia, weduwe van Pieter Vande Casteele, 75 jaar, wonend te Westkapelle.

[13] Foto uit het dossier, overgenomen met toestemming van het Rijksarchief te Brugge.

[14] M. Coornaert bevestigt in zijn standaardwerk “Westkapelle & Ramskapelle” (Tielt, 1981) dat Josef Van Damme in 1869 “herbergier in het Gemeente huis alhier” was.

[15] De Vinck Joanne, 70 jaar, werkvouw, wonend in het armhuis te Westkapelle.

Westkapelle in rep en roer door brandstichting in juni 1872

Geert Tavernier

Rond de poldertorens
2022
04
103-112
BV
2025-01-09 15:29:46