Jacobus Francies de Meijer (1757-1807),
de eerste ‘casteleijn’ voor Lippens in het Hazegras
Paul de Meijer
Inleiding
In zijn werk over de Nieuw-Hazegraspolder beschrijft Lucien Dendooven onder meer hoe de hertog van Croÿ en zijn mede-geïnteresseerden 815 gemeten 191 roeden (362 ha) van de schorren van het Hazegras te Knokke indijkten, waardoor de Nieuw Hazegraspolder ontstond. Deze inpoldering kwam tot stand volgens het bedijkingsplan van Philippe François Lippens uit Moerbeke, die landmeter was en belangrijke bestuurlijke ambten in het graafschap Vlaanderen bekleedde.[1] De hertog bezat 6/16 van deze gronden, terwijl de overige 9/16 op 1 maart 1784 te Brugge door Lippens c.s. (zijn twee neven, De Bock en D’Hert, en de Brugse schepen Ch. Walwein) waren gekocht. Daarmee was Lippens zelf één der belangrijkste mede-geïnteresseerden bij de inpoldering.[2]
Toen de Nieuw Hazegraspolder in 1784 droogviel besloot Lippens zijn landerijen in die polder zelf te gaan uitbaten. Daarvoor had hij natuurlijk wel een bedrijfsleider met kennis van de landbouw nodig. Zijn eerste casteleijn (bedrijfsleider) werd Jacobus Franciscus de Meijer. Dendooven noemt hem meerdere malen en citeert uitgebreid uit de Notiesboecken die kastelein de Meijer bijhield over de bedrijfsadministratie. Twee van deze boeken zijn bewaard gebleven, het ene lopend van 5 januari 1788 tot 16 mei 1789 en het andere van 18 mei 1789 tot 10 mei 1790. De titel van het eerste boek luidt Noties Boeck van Mij Jacobus Francies de Meyer voor de Betaelinge van de wercklieden ende aendersins, aangande Dheer P.F. Lippens in het Haesegras[3], het tweede moet het zonder titel stellen en is feitelijk de chronologische voortzetting van het eerste.
De redenen die de kastelein opgeeft voor de betalingen die hij deed aan de werklieden, de ambachtslieden en anderen maken natuurlijk veel duidelijk over de werkzaamheden op het nieuwe landbouwbedrijf. Daarover volgen meer bijzonderheden. Dendooven wijst erop dat het taalgebruik van De Meijer duidt op een Oost-Vlaamse herkomst, maar geeft geen verdere bijzonderheden over de persoon zelf. Het voorliggende artikel tracht daarom zoveel mogelijk persoonlijke gegevens over De Meijer weer te geven. De eerste feiten werden in het kader van genealogisch onderzoek naar de familie De Meijer gevonden[4] en voor dit artikel met de resultaten van nader onderzoek aangevuld.
Jeugd
Jacobus Francies de Meijer was inderdaad afkomstig uit Oost-Vlaanderen: hij werd op 18 augustus 1757 geboren in de St. Janspolder onder Assenede en daar op dezelfde dag nog gedoopt door de karmeliet pater Cyprianus, met als peter en meter Jacobus Waetsens, een oom van moederszijde, en Joanna Verbrugge, zijn grootmoeder van vaderszijde. Zijn ouders waren Pieter de Meijer[5], die geboren was op de Zwartenhoek onder Westdorpe in Staats-Vlaanderen, en Anna Maria de Rijcke[6], die afkomstig was uit de Albertuspolder eveneens op Statenbodem. Vader de Meijer was landbouwer op een polderhoeve met 36 ha land daarbij. Hij was met zijn bedrijf, hoewel dat onder Assenede lag, sterk op Boekhoute georiënteerd.
Wanneer Jacobus Franciscus - die blijkbaar Frans of Francies werd genoemd - ruim een jaar oud is, overlijdt zijn moeder. Zijn vader hertrouwt een jaar later – op 8 januari 1760 in de kapel op Bentille te St. Jan in Eremo - met een vrouw die van daar afkomstig was.[7] Na het overlijden in 1765 van deze tweede echtgenote, die hem geen kinderen naliet, hertrouwt hij nogmaals – op 7 augustus 1765 te Bassevelde - met Elisabeth Duyck.[8] Van de tien kinderen uit dit laatste huwelijk werden drie zonen en drie dochters volwassen.
Als Frans de Meijer negen jaar oud is, verlaat het gezin de hofstede in de St. Janspolder om een groter hof in het Staatse deel van de Albertuspolder te betrekken waar 55 ha land bij hoorde (huidig adres: Mosselhuisstraat 2, Sas van Gent). Vader de Meijer pachtte dit hof met 39 ha land van de advocaat Van Kerckhove en later van Jan Frans van den Hende, de griffier van het ambacht Assenede die met Bernardine van Crombrugghe, de weduwe Van Kerckhove was getrouwd. Daarnaast pachtte hij nog 16 ha land van verschillende andere eigenaars daarbij.
Het is niet bekend waar Francies zijn schoolopleiding heeft gehad. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dat in Assenede geweest zal zijn, maar gezien de bekwaamheden waarover hij later blijkt te beschikken is een opleiding op een kostschool ergens in Vlaanderen ook wel mogelijk. Uit de financiële administratie die hij later voor Lippens in het Hazegras voerde blijkt namelijk dat hij goed kon rekenen en boekhouden; zijn spelling was daarentegen inconsistent en gebeurde in Oost-Vlaams dialect. Dat zal in een tijd waarin geen standaardspelling werd gehanteerd[9] geen grote problemen hebben opgeleverd.
Andere gegevens over zijn jeugdjaren zijn overigens ook niet overgeleverd. Bij ontbreken van een getekend of geschilderd portret is evenmin iets bekend over zijn uiterlijke verschijning. We beschikken dan weer wel over geschilderde portretten van een halfbroer (Joannes Bernardus de Meijer)[10] en een halfzuster (Joanna Francisca de Meijer)[11] en een signalement van een andere halfbroer (Ferdinandus Bernardus de Meijer).[12] Francies wordt tot landbouwer opgeleid, waarschijnlijk wel op het hof van zijn vader maar mogelijk ook bij een van zijn ooms, Andries Lampaert en Lucas de Meijer, die beiden ook op hofsteden in het Staatse deel van de Albertuspolder boerden.
Fig. 1. Albertuspolder tussen Sas van Gent en Assenede
Vader de Meijer verliet de hofstede in de Albertuspolder in 1782 om een andere onderneming op te zetten, zodat opvolging door de dan 25 jaar oude Francies niet mogelijk was. Waarom hij zijn hof verliet en wat de aard van zijn nieuwe onderneming was, is niet bekend. Mogelijk ging het om een jeneverstokerij of een herberg. Dat het een zaak van enige importantie moet zijn geweest blijkt uit de grote investeringen die vader De Meijer deed. Hij sloot leningen tot een bedrag van fl. 4500,- bij de Sas van Gentse rentenier Abraham Neeteson.[13] Omdat hij niet kon opvolgen op het hof in de Albertuspolder, moest Francies naar een ander bedrijf of betrekking uitzien en een geschikte bruid zoeken. Die betrekking vindt hij in de vorm van het kasteleinschap voor Lippens in het Hazegras, zijn bruid vindt hij in de nieuw-ingedijkte Hoofdplaatpolder.
Huwelijk en begin van zijn loopbaan
Zijn bruid was Angelina Sturm. Zij was op 17 januari 1759 te Sint-Gillis-Waas geboren als dochter van een landbouwersechtpaar: Jan Francies Sturm[14] en Maria d’Hooge[15]. Het gezin Sturm vestigde zich al een jaar na de geboorte van Angelina vanuit Sint-Gillis-Waas in de vruchtbare polders van West Zeeuws-Vlaanderen, waar vader landbouwer werd op een 62 ha groot hof in de Geertruidapolder onder Biervliet.[16] Na het overlijden van Sturm hertrouwde zijn weduwe met Jan Bruijntiens[17], die nu opvolgde op het hof van Sturm, de ‘Geertruidahoeve’. Hij verliet die weer om een hofstede in de in 1778 drooggevallen Hoofdplaatpolder te pachten (huidig adres: Hogewegsdijk 5, Hoofdplaat).
Het huwelijk tussen Francies en Angelina werd op 3 april 1785 voltrokken in de rooms-katholieke kerk van IJzendijke, waar de inwoners van Hoofdplaat toen ter kerke gingen. De katholieke inwoners van Hoofdplaat kregen immers pas in 1796, na de komst van de Fransen, een eigen kerk. De getuigen bij dit huwelijk waren Pieter Sturm, de broer van de bruid, en de vrouw met wie hij op diezelfde dag in dezelfde kerk trouwde, Joanna Francisca Calon. Francies de Meijer en Angelina Sturm waren op hun beurt weer getuigen bij dit huwelijk. Omdat de ouders Calon veel gronden onder IJzendijke bezaten, alsook de herberg ‘Het Wapen van Zeeland’, die lag aan het door hun gepachte veer over de Passegeule tussen Watervliet en IJzendijke, kan men veilig veronderstellen dat dit dubbelhuwelijk in deze herberg nabij de Jufferschans gevierd zal zijn.
Een maand na zijn huwelijk, namelijk op 13 mei 1785, aanvaardt de Meijer de positie van kastelein voor Philippe François Lippens over diens landbouwbedrijf in het Hazegras te Knokke. De vraag rijst hoe de Meijer en Lippens elkaar hebben leren kennen. Vermoedelijk zal dat via wederzijdse connecties in de Hoofdplaatpolder gebeurd zijn, waar Lippens grote belangen had. De inpoldering van de Hoofdplaatpolder had in twee delen plaatsgevonden, de oostelijk gelegen partage Zeeland en de westelijk gelegen partage Generaliteit. Dit grote inpolderingsproject in Staats-Vlaanderen moet de belangstelling van Lippens getrokken hebben. Hij bezat namelijk een grote deskundigheid op het gebied van het aanleggen van de waterwerken en sluizen die bij de aanleg van een nieuwe polder van wezenlijk belang zijn. Daarnaast was hij voor de Zuid-Nederlandse overheid commissaris van de inundatie van de grensstreek met Staats-Vlaanderen en hoofdbaljuw van het Land van Waas.[18] Nadat beide delen van de polder in 1778 droog gevallen waren, werden de kavels in de partage Generaliteit op 2 maart 1781 in de stadsherberg “De Roode Leeuw” te Aardenburg verkocht. Lippens kocht met een aantal compagnons drie grote kavels van elk 100 gemeten. Zijn compagnons waren katholieke notabelen uit het Land van Waas en het Land van Hulst, te weten voor kavel 1 zijn vader Jan Philippe Lippens, die ontvanger van het bisdom Gent was, maar ook expert in waterwerken en dijkgraaf van verschillende polders, mr. Joannes Anthonius van Landegem, erfachtig ontvanger-generaal van het Land van Waas, Joannes Josephus van Landegem, hoofdschepen van het Land van Waas en Jan Francies van Waesberghe, rentmeester voor de abdij van Boudelo in het Land van Hulst; voor kavel 3 opnieuw zijn vader Jan Philippe Lippens, beide heren Van Landegem, Jacobus Maurus Pierssens uit St. Gillis-Waas (gehuwd met Anna Maria Mijs) en genoemde Van Waesberghe; en voor kavel 5 de al genoemde heren Van Landegem, Pierssens en Van Waesberghe. Verder kocht Jan Philippe Lippens met beide Van Landegems ook kavel 2 van de polder.[19] Ph. Fr. Lippens zal vanwege het beheer van zijn eigendommen frequent in de Hoofdplaatpolder verbleven hebben om de ontwikkelingen in het nieuwe land te volgen en zijn belangen te behartigen.
Fig. 2. Kaerte Figuratif van den Polder Nieuw Haesegras
Een volgende kavel, kavel 10 van de partage Generaliteit, werd gekocht door Joannes Ferdinandus Rohaert, raadpensionaris van het Land van Waas. Lippens en Rohaert zullen elkaar als notabelen in het Land van Waas tevoren al goed gekend hebben. De familie van Angelina Sturm pachtte de hofstede die Rohaert op zijn kavel 10 had laten bouwen. De Meijer zal dus als aanstaande bruidegom van Angelina Sturm vaak op deze hofstede vertoefd hebben. Het is daardoor plausibel dat de kennismaking tussen Jacobus Francies de Meijer en Lippens in de Hoofdplaatpolder plaatsgevonden heeft. De reden waarom Lippens De Meijer vervolgens in dienst nam zal natuurlijk nooit te achterhalen zijn. Hij zal allicht vertrouwen gehad hebben in de capaciteiten van deze jongeman die zich in ieder geval goed schriftelijk kon uitdrukken, kon boekhouden en over de kennis beschikte om een landbouwbedrijf te leiden. Onder de vaardigheden die daarvoor nodig zijn, is het kunnen omgaan met personeel en met paarden cruciaal. Dat zal Francies thuis in de Albertuspolder geleerd hebben. Hij zal een voortvarende, schrandere jongeman met een goede opleiding geweest zijn. Van zijn aanstaande schoonvader zal hij de manier geleerd hebben om de landerijen in een pas bedijkte polder te beboeren. Vooral ten aanzien van te zaaien gewassen vraagt dat immers ander beleid dan in oudere polders.
Philippe François Lippens in het Hazegras
Toen de Meijer in Knokke aantrad, was de Nieuw-Hazegraspolder pas het jaar tevoren (1784) door Lippens ingepolderd. De eigenaren van de schorren van het Hazegras hadden hem - mede-eigenaar van de schorren en afkomstig uit een familie van landmeters en inpolderaars - daartoe opdracht gegeven. Van de 815½ gemet die de polder groot was, was 694 gemet (308 ha) schotbaar land, hetgeen in acht kavels was verdeeld. De eerste zeven kavels waren alle 82 gemet 178½ r (36 ha) groot, de achtste was iets groter. Bij de verkaveling van deze nieuwe polder tussen de eigenaars die op 6 november 1784 bij loting was geschied, waren aan Lippens de kavels 2 en 3 toegevallen. Zijn neef, de advocaat Bruno d’Hert verkreeg kavel 4 en een andere neef, de koopman Pieter de Bock kreeg kavel 8. De eerste kavel ging naar de Brugse magistraat Charles Walwein, terwijl de hertog van Croÿ de kavels 5, 6 en 7 kreeg. In 1784 verzocht en verkreeg Lippens van Croÿ op zijn kasteel in Condé-sur-l’Escaut (Nord, F) de pacht van de kavels 5 en 6, terwijl de pacht van kavel 7 werd gegund aan De Bock. Begin 1785 nam Lippens - die inmiddels tot dijkgraaf van de Nieuw Hazegraspolder was benoemd - de ontginning van zeven kavels op zich: natuurlijk de twee kavels die hij in eigendom bezat, maar vervolgens ook de twee kavels die hij pachtte van de hertog, de twee kavels die zijn neven bezaten en de kavel die De Bock van de hertog pachtte.[20] De Smet meldt dat gedurende een aantal jaren de Nieuw-Hazegraspolder het belangrijkste werkterrein van Lippens was. Zo verbleef hij daar in 1784 123 dagen, in 1785 35 dagen, in 1786 66 dagen, in 1787 73 dagen en in 1788 48 dagen. Alle andere dagen was hij daar blijkbaar niet. Hoewel het duidelijk is dat hij zich van nabij met de gang van zaken op zijn bedrijf bemoeide, is het niet verwonderlijk dat hij een bedrijfsleider afkomstig uit de landbouw in de arm nam, die hij met de dagelijkse leiding van de werkzaamheden op de hofstede kon belasten.
Jacobus Francies de Meijer als kastelein in de Nieuw-Hazegraspolder
Vanaf 13 mei 1785 is de Meijer dus als kastelein actief voor Lippens over diens uitgestrekte landbouwbedrijf in de Nieuw-Hazegraspolder onder Knokke. Over de beginperiode van de polder en het bedrijf zijn veel gegevens bekend. Zowel Dendooven als Coornaert geven veel details waarvan hier gebruik is gemaakt. Voor een groot deel zijn deze ontleend aan de Notiesboeken van De Meijer. Deze Notiesboeken – die voor dit artikel opnieuw werden bestudeerd – geven zodanige informatie dat het tot op zekere hoogte mogelijk is zich in de persoon De Meijer en in zijn leven in de agrarische wereld van de hofstede in het Hazegras in te leven.
Fig. 3.Titelpagina van het “Noties Boek
Het vroegste van beide boeken begint met de betaling van zijn salaris op 1 mei 1788. De beloning die De Meijer in de eerste jaren van zijn kasteleinschap ontving is niet bekend, maar op deze datum kreeg hij £30 betaald over de afgelopen periode en op 1 mei 1789 en 1 mei 1790 £50:10:0 gr vls. Het is niet duidelijk waar het grote verschil in salaris tussen deze jaren op berust. Mogelijk moesten er andere rekeningen over 1787 en 1788 vereffend worden zodat het bedrag in 1788 lager uitviel dan de jaren daarna. Het bedrijf waarover De Meijer het beheer voerde bestond toen uit de kavels 2 en 3, alsmede de door Lippens gepachte kavels 5 en 6. Tesamen betekent dat met een grootte van 330 gemeten (147 ha) een bedrijf van een uitzonderlijk grote omvang, dat de jonge De Meijer te beheren kreeg.
Fig. 4.Hofstede Lanckriet
De omstandigheden in de polder zullen in deze eerste periode nog vrij primitief geweest zijn. Zo had Lippens houten keten gebouwd voor de dijkwerkers uit Moerbeke die de polder drooglegden en een keet op de Paulusdijk (de huidige Schapersdijk), waar hij zelf verbleef. Voor zijn personeel en materiaal vond hij later onderdak bij boer Hubens op Stelle B in de polder (ter plaatse van de latere hofstede G. Adriaenssens). Het jonge gezin De Meijer zal aanvankelijk gewoond hebben in de provisorische gebouwen die Lippens op de Paulusdijk had laten bouwen. In de zuidwesthoek van kavel 3 liet Lippens vervolgens in de jaren 1786 tot en met 1788 een hofstede bouwen: in de winter van 1785/1786 werd een grote graanschuur gebouwd, in juni 1787 kwamen de kelder en de regenbak bij het woonhuis gereed, in augustus van dat jaar het woonhuis zelf. Daarna werd in 1788 een tweede schuur gebouwd, alsook een paardenstal, een koestal en een varkensstal. Het gezin De Meijer kon dus vanaf de zomer van 1787 de hofstede gaan bewonen.
Fig. 5.Tabel in het “Noties Boek”
Het gaat hier om de tegenwoordige hofstede Lanckriet (huidig adres Hazegrasstraat 85). Nadat in mei 1786 een eerste kind in het gezin geboren was dat in april 1787 al overleed, zal de geboorte van de tweede dochter Isabella Theresia de Meijer op 27 augustus 1787 dus op de nieuwgebouwde hoeve plaatsgevonden hebben. Daarna volgden de geboorten van nog drie kinderen: Jacobus Joannes (21 december 1788), Francisca Isabella (9 juni 1790) en Joanna Theresia (13 augustus 1791). De doopgetuigen van het oudste kind waren vader’s neef Jacobus Franciscus Lampaert uit de Albertuspolder die dan 23 jaar oud is en kennelijk de boerenstiel op de hofstede leert en moeder’s moeder Maria d’Hooge. Voor de vier daarna te Knokke geboren en door de pastoor gedoopte kinderen werden de doopheffers gezocht onder de lokale landbouwers en ambachtslieden. Onder de doopgetuigen vinden we onder meer de landbouwers Jan Dhaese en Philippus Schram, Maria Waege, weduwe van Jan Schram en Maria van Halsinghe, de vrouw van landbouwer Sebastiaan Nachtegaele, die hoofdman van Knokke was. Daarnaast ook smid Louis Meijsman uit Westkapelle en diens vrouw Isabella Allaert, alsook wagenmaker Huybrecht Spieghelaere, eveneens uit Westkapelle, die beiden werkzaamheden op de nieuw-gebouwde hoeve verrichtten.
Fig. 6.Handtekeningen J.F. de Meijer en Ph. Fr. Lippens in “Noties Boek”.
De bewaard gebleven administratie die De Meijer als bedrijfsleider bijhield, bestaat de facto dus uit de twee genoemde Notiesboecken. Volgens het titelblad van het eerste boek betrof het vooral de betalingen aan de losse werklieden die op de hofstede werk verrichtten. Vaak gebeurde dat in een compagnie van tussen de 10 en 20 ‘man’. Hij noteert echter veel meer: ook alle uitgaven en de inkomsten uit de verkoop van landbouwproducten als graan, stro en bonen over deze jaren worden verantwoord. Dendooven ontleent veel bijzonderheden over het landbouwbedrijf aan deze boeken. Achtereenvolgens beschrijft hij het ploegen en zaaien, de bemesting, het wieden, het snijden, binden, ‘mennen’ van de veldvruchten en de venditie van de oogst aan de hand van de verrichtte betalingen. Het voert te ver al deze informatie hier te herhalen, maar aan een aantal doublures valt niet te ontkomen. Ook wordt hier een aantal saillante punten gememoreerd: de administratie van De Meijer leert immers veel over de opbouw van de nieuwe hofstede en over de uitoefening van het landbouwbedrijf. Opgemerkt moet worden dat de boeken ook afrekeningen met de heren D’Hert, de Bock en Pecsteen bevatten, die eigenaars waren van de andere kavels in de nieuwe polder. Meestal gaat het dan om werkzaamheden die onder leiding van De Meijer op deze kavels verricht zijn of om aan- en verkoop van zaaigoed dan wel stro.
Het nieuwe huis op de hofstede
De kosten die samenhingen met de bouw van het niew huys op de hofstede werden genoteerd. We lezen dat twee timmerlieden negen dagen in de kost zijn geweest en dat later timmerman Cornelius van Sandwege zelfs 75 dagen in de kost is geweest, waarvoor £3:15:0 in mindering op zijn rekening wordt gebracht; dat de metselaar Pieter Dupan uit Westkapelle met twee knechten en de knaepe (gezel) al het binnenwerk van het huis heeft verricht voor het door Lippens zelf afgesproken bedrag van £16:0:0, dat hij plankieren heeft gelegd, het huis heeft gewit en de vloeren in de koestal heeft gelegd voor 4 sch per man per dag; dat dezelfde Dupan een vloer in de kelder heeft gelegd en daar een wijnbak heeft gemaakt; dat schepen Bokelaer uit St. Anna ter Muiden boven de bestaande zolder een tweede zolder heeft gelegd; dat glazenmaker Joannes Dupan glas-in-lood-ramen aangebracht heeft; dat Jan Ruiter te Sluis verf en hoelij (olie) heeft geleverd voor 34:4:8 Hollandse guldens en Cornelius van Brenesse (Bruinisse) 14 zakken kalk voor 10:3:0 gulden. Rondom het huis wordt een gragt gegraven en een doornhaag geplant, er worden jonge boompjes (potten) geplant en naar het huis toe wordt een dreve aangelegd.
Het huis, de schuren en stallen van de hofstede werden in 1789 afgebouwd. Zonder compleet te kunnen zijn worden hier nog enkele werkzaamheden meer genoemd. Metser Dupan heeft ook in dat jaar nog veelvuldig aan de gebouwen gewerkt, vaak samen met zijn cnape Ferdinand Tant die £3:14:8 ontvangt voor 32 dagen hem te dienen. Jacobus de Wachter, metser te Knokke, heeft in dat jaar nog drie dagen gewerkt aan de varkenskooten en heeft de greppe in de koeienstal verlegd. Pieter Allaert heeft 18.750 stenen geleverd en krijgt daarvoor in januari 1790 £26:5:0 betaald.
Het personeel
Het werk op de hofstede werd onder leiding van de kastelein verricht door vaste knechten en los ingehuurde arbeiders. De zeven en later acht vaste knechten gingen met de paarden uit, het overige werk op de akkers werd door arbeiders gedaan. Op Loysdag (1 december, de feestdag van de H. Eligius, waarop de jaarlonen werden uitbetaald) bestond het vaste personeel op de hofstede in 1788 uit zeven knechten. In 1788 waren dat Francys Paies, de grote knecht die £12:19:8 ontving, Sebastiaen de Vos, de tweede knecht die £12:12:2 kreeg, Pieter de Dey, de derde knecht die vanaf 22 juli in dienst was geweest en £10:10:0 met een kroon drinkgeld kreeg, hetgeen £11:0:6 maakt, Niclaey Blancke, de vierde knecht die vanaf 22 juli in dienst was geweest en £8:13:4 en een kroon drinkgeld kreeg, samen £9:3:10, Martinus Haesebrouck, de vijfde knecht die vanaf 25 juli in dienst was geweest en die inclusief een kroon drinkgeld £9:2:9 kreeg, Francies Geeraert, de zesde knecht die met het drinkgeld £8:17:2 ontving en David Grande, de zevende knecht die van 1 juli tot Allerheiligen in dienst was geweest en met zijn kroon drinkgeld £7:13:10 kreeg. De koewachter (eerst Jacobus Laperre, later dat jaar Sent de Vroe), de grote meid (Martha de Miere) en de tweede meid Celia (Cecilia) (van) de Vijver werden op 4 mei het jaar daarna uitbetaald. Zij ontvingen respectievelijk £3:11:1 (want tot halderheyligen de coeyen gewacht), terwijl beide vrouwen die van 1 mei tot 1 mei in dienst waren geweest £9:6:11, respectievelijk £6:1:3 kregen.
Op de hofstede in het Hazegras werd dus veel met losse arbeidskrachten gewerkt, de daggelders. Vooral tijdens de perioden waarin gewied, geoogst en gedorst werd was de behoefte aan mankracht zeer groot. Veel arbeiders werden blijkbaar vanuit het zuiden van het Vrije van Brugge aangetrokken. In de boeken worden veel namen van arbeiders steeds opnieuw genoemd vanwege betalingen voor verricht werk. Zij zouden als semi-vast personeel beschouwd kunnen worden. Onder hen worden als meest-genoemde mannen aangetroffen: Pieter Neijdts, Jacobus Bernaert, Jan Laforce, Jan Govaert, Breesel de Vroe, Ferdinand Tant, Jan Dont en Jan Pinckele. Dendooven geeft een lijst van meer dan 120 personen, voornamelijk - maar niet uitsluitend – mannen die op de akkers van de hofstede werden ingezet. Vaak zien we hen aan het werk met hun compagnie – ‘in (en) companie’ schrijft De Meijer achter hun naam. Onder de vrouwen die meewerkten treffen we onder meer Genevieve Biervliet, Anna en Wanne Pinckele, Celia van de Vijver, Lena de Vroe en Anna Hallaert aan, die meestal behoren tot al eerder genoemde arbeidersfamilies. Een enkele maal is sprake van betaling van een bepaalde arbeider met zijn kinderen die blijkbaar ook meegewerkt hadden.
Het vee (bestiaal)
Dendooven concludeert uit het feit dat op de hofstede zeven knechten, paardenknechten, in vaste dienst waren dat er ook zeven koppel paarden, dat wil zeggen 14 paarden, uitgegaan zullen zijn. Hij vermeldt dat er in 1789 vijf veulens op de hofstede waren. Op 15 november 1788 betaalt De Meijer aan de ontvanger van de provincie te Damme voor de voorafgaande drie maanden voor elk van de vijftien paarden die er dan zijn 8 stuivers per maand en voor de acht koeien 1 sch per maand aan bestiaelen regten, hetgeen een bedrag van £4:2:8 maakt. Op 11 november het jaar daarna betaalt hij voor de paarden weer 8 stuivers en voor de koeien 6 stuivers per maand, namelijk zes maanden voor vijftien paarden en maar twee maanden voor twee overige paarden en zes maanden voor elf koeien en vier maanden voor nog eens twee koeien. In totaal moet hij dan £10:2:0 betalen. Het aantal van veertien paarden dat Dendooven had berekend, wordt dus nog overschreden. Op de zware klei van de Nieuw Hazegraspolder werd één paard per 5-6 ha gehouden, zodat de zeven knechten met de aanwezige vijftien of zelfs zeventien paarden niet al het werk aan zullen hebben gekund. We zien dan ook inderdaad meermaals dat boeren uit de omgeving ingehuurd werden om werkzaamheden te verrichten. Op de hofstede zullen zeker ook kippen, eenden en schapen gehouden zijn. Die worden echter in de rekeningen nergens genoemd, van een schaapherder wordt evenmin gerept.
De landbouw op de hofstede
Zoals in nieuwe polders gebruikelijk, werden de landerijen in het eerste jaar na droogvallen voor het grootste deel met koolzaad ingezaaid en het jaar daarna met gerst. Voor de eerste maal werd koolzaad gezaaid op 26 juli 1785. Het koolzaad werd vanaf 10 juli het jaar daarna door tientallen landarbeiders uit Knokke en Westkapelle met de sikkel en de pik gesneden, waarna het dorsen op het veld op 19 juli een aanvang nam. Op 4 augustus was het karwei geklaard. De oogst werd per schip naar de markt van Brugge vervoerd, het stro werd op het land verbrand. Het jaar daarna werd inderdaad hoofdzakelijk gerst geteeld, naast koolzaad, terwijl op enige gemeten ook tarwe, wortels en aardappelen werd verbouwd.
Hier wordt als voorbeeld enige extra aandacht gegeven aan het oogsten van de gerst in 1788, hetgeen vanaf 9 juli 1788 plaatsvond. De Meijer besteedt een aantal pagina’s aan het gierste sneijden, waarvoor hij 15 sch per gemet betaalde. Hij noteert 61 namen van arbeiders die hieraan werkten, waarvan hij bij 22 aangeeft dat zij met hun compagnie hadden gewerkt. Het moet dus om een bijzonder grote groep mensen gegaan zijn die min of meer tegelijkertijd op de akkers aan het snijden was. Het werk werd per roede betaald, zodat steeds het aantal roeden genoteerd werd dat iemand gesneden had. Alles bij elkaar opgeteld komt het neer op 62385 roeden (208 gemeten, 92 ha) gerst. Zij die de gerst bonden en de stuiken recht zetten, werden met een geringer bedrag betaald. De lijst van daggelders die vervolgens werd ingezet om de gerst te mennen à 4 sch per dag was aanzienlijk korter. Hier worden maar negen namen genoemd. Na gedane arbeid werd aan de snijders en menners van de gerst jenever geschonken, die bij Jan Dont werd gekocht: hij kreeg £1:1:0 voor het leveren van zeven stoop (een stoop is 2 liter) jenever. Vanaf half augustus zien we de eerste betalingen vanwege het dorsen van de gerst. Dit gebeurde door losse arbeiders die hiervoor 8 stuivers per hoed (160 liter) ontvingen. Het dorsen van de gerstoogst gaat vervolgens door tot eind april van het jaar daarna.
In juli noteert De Meijer ook de namen van de degenen die bij het dorsen van het saedt (koolzaad) waren ingezet en de dagen waarop zij gewerkt hadden. Hij maakte hiervan een mooie overzichtelijke tabel. De dragers kregen 5 sch per dag, de dorsers 4 sch en de inleggers 3 sch. Dit dorsen geschiedde van 14 tot en met 18 juli 1788 door 24 ‘man’, onder wie zes vrouwen. In deze maand werden ook drie daggelders uit Moerbeke op de hofstede te werk gesteld. Het dorsen gebeurde op twee zeilen, waarvan één voor vier dagen van Pieter Hallaert werd gehuurd, tegen een vergoeding van £2:13:4. Na het dorsen werd de resulterende 253 hoed koolzaad ’s nachts buiten het werk schoongemaakt. De kastelein koopt na afronden van het karwei voor £2:16:0 twee tonnen bier bij brouwer baas Verbeke in Brugge als saet foeye volgens gebruijck zoals hij noteert. Het koolzaad werd vervolgens in het schip van Haentjens naar Steenbrugge (Assebroek) vervoerd, waarvoor dan weer tolpassagegelden, calseygeld, passevaenen[21] en teergelden moesten worden betaald. Voor het vervoer van koolzaad over de weg naar de markt in Brugge werden in 1789 twee Brugse voermans, Judocus van de Sande en Joannes de Kock ingeschakeld, net als de collega-landbouwers Jan D’Haese en Francies Vermeire, die elk twee voeren naar Brugge brachten. Alles werd door De Meijer nauwkeurig geboekstaafd.
Het snijden van de tarwe begint op 6 augustus 1788 en hier werd 16 sch per roede voor betaald. In dit jaar werden ook herweten (erwten), haver, rogge, (paarde)bonen, wortels, rapen, vitsen (wikken) en haertappels (aardappels) verbouwd. In de loop van de tijd werd het jaarlijkse zaaiplan aanzienlijk gewijzigd. Enkele jaren later, in 1791, waren de 330 gemeten van de vier kavels van Lippens namelijk als volgt bezaaid: 119 gemeten gerst, 25 gemeten tarwe, 19 gemeten rogge, met op de overige 167 gemeten haver, bonen, wortelen en klavers.
Frequent worden betalingen vermeld vanwege allerlei andere werkzaamheden op de hofstede, zoals het laden en spreiden van mest, het binden van geley (glui, dekriet), het snijden van rietschoven, het delven en kuijschen van gragten (watergangen), het schoonmaken van waterputten, het aflaten van water van de percelen en het greppen, het maken van goten voor waterafvoer van de akkers, en zo verder. Ook worden een enkele keer werkzaamheden in de Zoutepolder en de Commandeursplaat genoteerd. Beide polders waren in 1787 door Lippens c.s. indijkt. De Zoutepolder, die 673 gemeten, ofwel 299 ha groot was en maar weinig schotbaar land had opgeleverd, was eigendom van dezelfde eigenaars als de Nieuw Hasegraspolder, te weten de Croÿ, Lippens, D’Hert, De Bock en Walwein, de Commandeursplaat was 111 gem groot en gezamenlijk eigendom van Lippens en De Bock.
Beroepsgerelateerde betrekkingen
Om zijn werk als bedrijfsleider goed te kunnen uitoefenen moest De Meijer behalve met zijn knechten en arbeiders, goede betrekkingen onderhouden met zijn collega-landbouwers en met de lokale ambachtslieden en kooplieden. Dit brengt hem in Westkapelle, Knokke en Brugge, maar ook op Staats grondgebied, bijvoorbeeld in de stad Sluis, in de BewesterEedepolder aldaar, in St. Anna ter Muiden en Aardenburg. Hij maakt gebruik van de diensten van hengstenhouders uit Dudzele, Knokke, Zuienkerke en Nieuwkerken (thans gemeente Houtland) om zijn merries te ‘bedienen’. Een enkele maal roept hij tegen betaling de hulp in van lokale boeren, als Philippus Schram, Jan Dhaese, Pieter Allaert en Francies Vermeire om met hun paarden op de hofstede te ploegen, gerst te mennen, koolzaad te helpen dorsen en het vervolgens naar de markt in Brugge te voeren. Regelmatig heeft hij met hen ook andere zakelijke contacten, bijvoorbeeld vanwege de aan- en verkoop van zaaigranen of vee.
De ambachtslieden die op de hofstede werkten, waren - net als molenaar Pieter Lievens met wie zaken werden gedaan - alle afkomstig uit Westkapelle. Westkapelle was in die tijd een belangrijker dorp dan Knokke. Bovendien bestond met dit dorp al sinds 1759 een verbinding met een steenweg die verder naar de stad Brugge leidde, terwijl Knokke heel lang vanuit het Hazegras niet met een verharde weg te bereiken was. De ambachtslieden waar het hier om gaat waren de smid Louis Meysseman, de wagenmaker Huijbrecht de Speghelaere, de metser Pieter Dupan, timmerman Cornelius van Sandwege, strodekker Vercruysse, gareelmaker-huidevetter Joseph Matthijs en glazenmaker Geyle. Allemaal verrichtten zij met hun knechten en eventueel een gezel werkzaamheden op de hofstede. Eenmaal per jaar, in december, werd met elk van hen afgerekend over het in dat jaar verrichte werk.
Lokale kooplieden kwamen in beeld bij het aan- en verkopen van zaaigoed (gerst, koolzaad, bonen, haver, tarwe) en vee: onder hen treffen we Joannes Hoelebeke en de weduwe Schram uit Knokke aan en hoofdman Plasschaert uit St. Anna ter Muiden. De geoogste vruchten werden op de markt van Brugge verkocht. De verkoop van gerst in 1788 en 1789 is goed gedocumenteerd. Het graan werd deels met het schip van schipper De Veyldere vervoerd (waarbij eenmaal zelfs de soldaten die op het fort Hasegras gelegerd waren bij het laden van schip werden ingezet), deels met paard en wagen naar de markt in Brugge. Dat laatste betekende dat diverse kleinere onkosten gemaakt moesten worden: tolgeld, calseygeld en teergeld onderweg, poortgeld bij aankomst in Brugge, stalling van de paarden, stageld, meetgeld en meetrecht op de markt zelf. De gerst bracht doorgaans circa 30 sch per hoed op. De Meijer verkocht de oogst daar onder meer aan kooplieden als Copernolle, Van Wabeke, Verschraegen, Bogaert, De Vos, De Backer en anderen. De bezoeken aan de grote stad Brugge werden ook benut om inkopen voor het bedrijf te doen: daar werden onder meer teer, touwen en tuien gekocht, alsook drij droelen saersen[22] voor decksel voor de knegten (voor elk fl. 1,-), nagels (spijkers) bij de weduwe De Visschere, bier bij brouwer Janssens of bij Verbeke, schoppen en een landmetersketting van 5 roeden lang (19.2 meter) voor £1:13:5. Te Brugge werden ook luxeartikelen aangeschaft als wollen matrassen en een haerloesie (staand horloge) voor £6:0:0 bij Carolus Quintens, waarvoor smid Meysseman en timmerman Van Sandwege in Westkapelle samen een kast maakten. Daarnaast werd bij de apotheker in Brugge strangeljoenpoeder gekocht voor de paarden. Strangeljoen[23] - de Nederlandse naam voor deze ziekte is worg of droes - is een keelontsteking die paarden kan treffen. Ook in Sluis werden meer of minder luxe artikelen aangeschaft, als servetten en handdoeken ‘voor de Jufvrouw’ (waarschijnlijk wordt hier mevrouw Lippens bedoeld), wollen saergien. Interessant is in dit verband de betaling van rixdaelders aan de Jufvrouw tot haer gebruijck tot Sluijs (£0:17:8). Voor het bedrijf werd te Sluis verf en olie voor het verven van het hout aan de gebouwen van het hof gekocht bij Jan Ruijter. Dakpannen en vorstpannen werden dan weer bij Hansens in Aardenburg aangekocht.
Een andere betaling die het verdient hier speciaal genoemd te worden omdat hij iets meedeelt over de relaties van De Meijer met zijn in de Albertuspolder achtergebleven familie, is de volgende. De kastelein vermeldt de volgende betaling aan Pieter de Meijer – het zal hier gaan om zijn vader – ’30 januarij 1789 betaelt aen Pieter de Meijer met consent van Uwe (UwEdele) voor den spellewaegen dat hij toe heeft moeten hebben met de kerre van Uwe: £2:0:0’. Het is niet duidelijk wat hier precies wordt bedoeld, al zou uit deze tekst opgemaakt kunnen worden dat vader De Meijer een speelwagen aan het bedrijf in Knokke geleverd heeft (en mogelijk een kar van het bedrijf heeft gekocht).
Contacten met Lippens en Moerbeke
Ook met de thuisbasis van Lippens, Moerbeke, blijven vanuit Knokke regelmatige contacten bestaan: zo worden soms Moerbeekse daggelders op de hofstede ingezet en is een enkele maal sprake van ritten met wagens van en naar die plaats in het Land van Waas. De route lijkt via Strobrugge onder Maldegem gelopen te hebben. Eenmaal maakt De Meijer zelfs gewag van het transport door een zekere Laurens Audenaert van vier te Moerbeke gekochte koeien naar de hofstede in Knokke. Op 14 januari 1790 noteert hij ‘betaelt van teere op de reyse om met en van Moerbeke te komen op de vir dagen voor de perden ende voor ons comt samen tot de somme van £0:13:2, waer inne begrepen calseygelt en bruggelden’. Het gaat dus om de onderweg gemaakte kosten vanwege voer voor de paarden en eten en drinken voor hemzelf, alsook de kosten van tollen en bruggen. Op 11 maart rekent hij een volgende reis af: ‘naer Brugge gewest met een wagen D’heer Lippens op de beurze gebrogt op dese reyse verteert £0:1:8’.
Vele malen meldt hij de ontvangst van betalingen in contant geld door Lippens ‘om sijn wercklieden te betaelen’. Het gaat dan om grote bedragen, van meer dan honderd ponden Vlaams courant per keer. De betaling aan De Meijer van deze gelden voor de arbeiders gebeurde te Moerbeke of te Brugge, mogelijk ook wel op de hofstede in het Hazegras zèlf. Een enkele maal zette Lippens een vertrouwde knecht in om het geld naar het Hazegras te brengen en aan De Meijer te overhandigen. Ieder jaar werd in de eerste dagen van mei afgerekend tussen Lippens en zijn casteleijn. Over de periode van 1 januari 1788 tot 10 mei van dat jaar noteert De Meijer £410:14:8 aan uitgaven en £333:3:3 aan inkomsten. Op 16 mei 1789 is er over het hele voorgaande jaar £1644:15:11 uitgegeven en £1626:1:8 ontvangen; De Meijer is dan nog £18:14:3 schuldig aan Lippens. Op 10 mei 1790 bedragen de totale uitgaven over het afgelopen jaar £1518:3:7, de inkomsten £1481:2:8. Met de £52:10:0 die De Meijer als ‘pensioen ofte diensthuer’ tegoed heeft, maakt dat een door Lippens te betalen bedrag van £90:10:11 uit. Dit wordt nog diezelfde dag uitbetaald.
Beëindiging van het kasteleinschap door De Meijer
Na zes jaar kastelein geweest te zijn op de hofstede in het Hazegras is Francies de Meijer blijkbaar op zoek gegaan naar een zelfstandiger bestaan als landbouwer voor eigen rekening. Dat verbaast niet: hij was tenslotte afkomstig uit een familie van Oost-Vlaamse polderboeren en zocht nu een vergelijkbare maatschappelijke positie. Op 22 oktober 1790 - hij is dan 33 jaar oud - vraagt hij dan ook ontslag als kastelein en wel met ingang van mei 1792, anderhalf jaar later dus. Dat ontslag (opzeg) werd hem verleend en in mei 1792 vestigt hij zich op een hof in de Autrichepolder onder Westdorpe in Staats-Vlaanderen. Op 29 mei 1792 gaat hij vandaar nog eens naar Moerbeke om alle rekeningen met Lippens te vereffenen. Een en ander ging blijkbaar in goede harmonie, zoals de Knokse hoofdman Nachtegaele c.s. ook inderdaad in het getuigschrift dat zij voor hem schreven meedelen. Lippens zal inderdaad goede ervaringen met hem gehad hebben en hem volledig vertrouwd hebben, want later dat jaar, op 5 november 1792, ontvangt De Meijer nog gelden van hem om diens werkvolk in Canisvliet (een polder onder Westdorpe in Staats-Vlaanderen) te betalen.[24] Als kastelein in het Hazegras wordt hij opgevolgd door zijn volle neef, Jacobus Franciscus Lampaert, die bij hem in het Hazegras in de leer was geweest.[25]
De Meijer als landbouwer te Westdorpe
De Meijer gaat nu dus voor eigen rekening boeren in de Autrichepolder en wel op een hof van 115 gemeten (51 ha) met huizing, schuur, koeienstallingen, wagenhuis, paarden- en schaapsstalling en brouwerij. Het huidig adres van dit hof is Graaf Jansdijk B 99 te Westdorpe. Bestuurlijk hoorde het oostelijke deel van de polder waar deze hofstede staat destijds onder het Axeler ambacht. Het overige ⅓ deel van de polder vormde de heerlijkheid Westdorpe. Kerkelijk werd Westdorpe in die periode bediend door een speciaal aangestelde onderpastoor in de parochie Sas van Gent. Na de komst van de Fransen kon in 1796 al een eigen katholieke parochie in Westdorpe gesticht worden en werd ook daadwerkelijk een eigen katholieke kerk gebouwd.
Fig. 7. De Autrichepolder onder Westdorpe
Fig. 8.Het getuigschrift van de hoofdman, pointers en armmeesters van Knokke
Het is interessant na te denken over de manier waarop hij aan de pacht van dit hof gekomen kan zijn. Vermoedelijk zullen contacten met zijn familie een rol gespeeld hebben: zijn vader die pas in 1793 overleed, woonde toen nog in de nabij gelegen Albertuspolder onder Sas van Gent met zijn gezin en kan hem er dus van verwittigd hebben dat een hof onder Westdorpe vrij kwam. Ook zijn halfbroers en -zusters woonden op dat moment nog allen bij hun ouders onder Sas van Gent. Vervolgens zal zijn ervaring als bedrijfsleider op de zeer grote hofstede in de zware kleipolder van het Hazegras tot aanbeveling hebben gestrekt in het contact met de verpachter, Judocus Dominicus de Remmerij die te Sas van Gent woonde.[26] Hij kon bogen op goede referenties van de Knokse overheid en van zijn opdrachtgever Lippens. Bij zijn vestiging in het Axeler ambacht overlegt hij aan de magistraat van Axel inderdaad een bijzonder gunstig getuigschrift dat opgesteld was door hoofdman, pointers en armmeesters van Knokke, Land van den Vrijen (Bijlage I). Zij verklaren daarin tevens dat zij zich garant stellen voor de vier te Knokke geboren kinderen in geval de ouders zouden komen te overlijden.[27]
Wanneer de Fransen in 1794 Staats-Vlaanderen naderen, ontruimen de Staatse troepen het gebied op bevel van stadhouder prins Willem V van Oranje en Nassau, die kapitein-generaal van het leger was. Axel geeft zich vervolgens op 23 oktober met het Axeler ambacht over aan de Franse troepen. Al op 30 oktober draagt de magistraat van Axel - ongetwijfeld op last van de Franse bezetter - de landbouwers in het ambacht, onder wie dus ook Jacobus Francies de Meijer, op opgave te doen van hun gezinsgrootte, de omvang van hun bedrijf, de geoogste gewassen en zo voorts. De achtergrond van deze maatregel zal wel geweest zijn na te gaan hoeveel militairen per boerderij ingekwartierd konden worden en hoeveel leveranties van levens-middelen van de boeren geëist konden worden. Frans de Meijer geeft op 5 november 1794 op dat zijn gezin uit veertien personen bestaat (Bijlage II). Dat zal betekenen dat er een aantal inwonende knechten en meiden geweest is.
Fig. 9. Declaratie van F. de Meijer nopens de opgaeve der zielen etc. etc
Hij meldt vier paarden van vier jaar en ouder te bezitten, twee paarden van twee en drie jaar oud, en een paard van een jaar oud. Verder geeft hij een os, acht melkkoeien en drie kalveren, vier varkens om te slachten en nog vier andere varkens op. Schapen worden in deze opgave merkwaardigerwijs niet genoemd. Hij bezit vier wagens en een kar en naar hij meedeelt verwacht hij 118 zakken tarwe, 164 zakken gerst, 108 zakken bonen en een zak lijnzaad te dorsen, hetgeen 2400 banden tarwestro en 1500 banden gerstestro op zal leveren. Verder is er nog vijf voer hooi in de schuur. Hij geeft aan alle hooi en stro zelf op zijn bedrijf nodig te hebben. Hij verwacht het komende jaar 32 gemeten tarwe, negen gemeten rogge, acht gemeten gerst, 24 gemeten bonen, maar geen koolzaad te zullen zaaien en daarenboven nog ½ zak lijnzaad en drie maat haver.[28] Over de resterende oppervlakte doet hij geen opgave. In november 1794 maakt hij met een wagen, bespannen met twee paarden deel uit van een eerste convoey om diensten te verrichten voor de Franse Republiek. Hij is daarmee in dienst geweest tot 14 januari 1795. Daarvoor heeft hij 190 livres als beloning ontvangen. Eén van beide paarden, een zwarte ruin van zes jaar oud met een waarde van 30 pond was echter “achtergebleven”, terwijl het tweede paard, een zwarte merrie van vier jaar oud, met een waarde van 48 pond na enige dagen weer thuis geweest te zijn “ook gestorven” was. De Meijer dient hiervoor op 21 mei 1796 een nota in bij de magistraat van Axel.[29] Het is niet duidelijk geworden of de Franse overheid deze schade, twee dode paarden, ook daadwerkelijk heeft vergoed.
Fig. 10. Nota door J.F. de Meijer vanwege het verlies van twee paarden.
In het gezin De Meijer werden in de periode tot 1800 nog drie kinderen geboren: Maria Theresia (21 april 1793), Livina Jacoba (17 juli 1796) en Augustinus (15 augustus 1798). De eerste twee kinderen werden gedoopt in Sas van Gent met naaste familie van weerszijden als doopheffers. Omdat in 1796 een katholieke parochie in Westdorpe gesticht was – met dank aan de Fransen die vrijheid van godsdienst hadden gebracht – zal Augustinus in Westdorpe gedoopt zijn.
In 1805 verhuist Francies met zijn gezin naar Hoofdplaat. De reden van zijn vertrek is niet met volledige zekerheid bekend. Toch kunnen daar wel gedachten over ontwikkeld worden. Mogelijk speelde de wens zelf een boerderij aan te kopen en niet langer te pachten een rol, maar het is ook niet onwaarschijnlijk dat een verschil van inzicht met de eigenaar over de tienden hierbij een rol speelde. De Fransen hadden namelijk de tienden als relict van feodale toestanden afgeschaft zonder schadeloosstelling, zodat in het voormalige Staats-Vlaanderen, dat in 1795 aan de Fransen was afgestaan en bij Frankrijk was ingelijfd, vanaf 1797 geen tienden meer betaald hoefden te worden.[30] In de rest van de latere provincie Zeeland was dat niet het geval en bleven de tienden nog decennialang bestaan. Ondanks het afschaffen van de tiendheffing bleven sommige particuliere grondeigenaren in het voormalige Staats-Vlaanderen toch betaling van deze tienden eisen, zoals uit het volgende blijkt. Op 16 vendémiaire jaar VIII der Franse Republiek (8 oktober 1799) laat De Remmerij (de ‘insinuant’) een akte opmaken door de Sas van Gentse notaris Ch. Lughten[31] waarin hij hem verzoekt zich te vervoegen bij De Meijer om hem aan te zeggen dat hij de tienden over de hofstede binnen twee decades[32] na dato moet betalen. De Remmerij geeft aan, De Meijer (de ‘geinsinueerde’) meermaals “vriendelijk aangesproken en vermaand” te hebben om “zich met den insinuant te verstaan tot eene overeenkominge weegens de thienden van de gemelde hofstede”, “waartoe de geinsinueerden tot heeden is gebleeven in gebreeken”. De Remmerij wil dat zij gezamenlijk twee taxateurs aanstellen om de waarde van de tienden te bepalen, welk bedrag De Meijer dan zal moeten betalen. Gebeurt dit niet dan zal hij een gerechtelijke procedure instellen. De notaris vervoegt zich op de hofstede en aldaar aangekomen treft hij Angelina Sturm, de ‘huisvrouw’ van Francies de Meijer die hem zegt: “Mijn man is niet thuis. Ik zal hem de copie geven als hij thuis komt”. Thuisgekomen gaat De Meijer echter niet akkoord met het betalen van de afgeschafte tienden. Een gevoel van rechtvaardigheid zal hem niet vreemd geweest zijn. Enkele weken later, op 5 november 1799, krijgt hij als ‘François’ de Meijer een paspoort om naar Gent te reizen.[33] Het doel van deze reis wordt niet vermeld, maar mogelijk heeft hij in Gentse bestuurskringen of bij een advocaat juridische hulp gezocht in zijn onenigheid met De Remmerij. Het is blijkbaar niet tot overeenstemming gekomen met De Remmerij. Die laat het er niet bij zitten, want op 24 nivôse jaar VIII der Franse Republiek (14 januari 1800) laat deze door dezelfde Sasse notaris een akte (nu in het Frans, de taal van de toenmalige machthebbers) opstellen waarin hij … en … (sic) machtigt pour comparaître devant le tribunal civil du département de l’ Escaut toutes fois et quantes et y poursuivre et defendre jusq’au definitif la cause qu’il est obligé de soutenir devant le dit tribunal comme demandeur en matiere de valeur de dime d’une part contre son fermier le citoyen Francois de Meijer, cultivateur dans la Poldre d’Autriche, defendeur d’autre part à cet effet de faire faire et requerir toutes citations et autre exploits et deligences de justice necessaires, traiter, transiger, signer à tous accords et transactions, plaider, opposer, composer, obtenir tous jugements et suivre l’execution, elire domicile, prêter tous cautionnements et generalement faire tout ce que les cas divers puissent requerir fut il même, que mandat plus ample en doit requis, promettant, obligeant, renoncant etc.[34] Hiermee kondigt hij duidelijk een proces aan tegen De Meijer over de betaling van deze tienden.[35] Of het daadwerkelijk tot een proces is gekomen en hoe dit verlopen is, is niet bekend, maar deze onenigheid zal uiteindelijk wel tot het opzeggen van het pachtcontract geleid hebben. Een later pachtcontract van De Remmerij over deze hofstede, dat hij op 19 november 1810 voor 15 jaar (!) sloot met J.J. Vercruijssen noemt Carolus Benedictus Boone als voorgaande pachter.[36] Deze zal het hof dus tussen het vertrek van De Meijer in 1805 en het aantreden van Vercruijssen in 1810 in pacht gehad hebben, maar het heeft er alle schijn van dat hij dat niet tot een succes heeft weten te maken. Frans de Meijer betaalde de polderlasten van de Autrichepolder in mei 1805 nog[37], terwijl hij al sedert 1803 belangen had in een hofstede in de Hoofdplaatpolder in de gelijknamige gemeente.
De Meijer als landbouwer te Hoofdplaat
Op 10 messidor jaar XI der Franse Republiek (29 juni 1803; contract notaris Mijs te Assenede[38]) had hij namelijk van Danneels uit Assenede de helft van de gebouwen en 4 ha 90 are weide en bouwland gekocht van een hof in de tiende kavel van de Hoofdplaatpolder (partage Zeeland) waar in totaal 40 ha land bij hoorde (huidig adres ‘Antoniushoeve’, Oostlangeweg 14 te Hoofdplaat). Een dergelijke constructie – waarbij de verpachter de gebouwen en het erf van een boerderij (deels) aan de beoogde pachter verkocht – werd door verpachters wel toegepast om zeker te zijn dat een pachter verantwoordelijkheid voor het onderhoud van het bedrijf zou nemen en daar feitelijk ook aan gebonden zou zijn. Het verlaten van een hof en het verhuizen naar een andere boerderij werd hierdoor onaantrekkelijk, zo niet onmogelijk. Voor de pachter betekende het ook een bepaalde mate van zekerheid dat de hofstede niet aan een ander verpacht zou worden. Vaak was deze situatie ook een opstap naar de aankoop door een welvarende pachter van de bij de boerderij behorende landerijen.[39]
Het blijkt dat er vóór 1803 al contacten tussen de familie De Meijer en Danneels hebben bestaan. Livinus Bernardus de Meijer, een jongere halfbroer van Francies, had namelijk op 12 fructidor jaar V der Franse Republiek (29 augustus 1797) al een pachtcontract met Danneels en J.F. du Bosch gesloten van 27 gemeten (12 ha) land in de Canisvlietpolder te Westdorpe.[40]
De constructie met de hofstede in Hoofdplaat heeft gunstig uitgepakt voor de familie De Meijer. In de loop van de volgende jaren kon namelijk de gehele hofstede aangekocht worden: op 24 mei 1819 kocht de zoon, Jacobus Joannes de Meijer de helft van het bouwland ondershands van de erven Danneels, en op 7 juli 1829 kocht hij het erf van zijn broer en zusters.[41] Diens weduwe kocht de resterende helft van het hof op 5 juli 1841 van Praet-du Breucq uit Gent.[42] De familie is vervolgens tot de verkoop op 29 maart 1900 eigenaar gebleven.[43]
Het bedrijf heeft in handen van Francies de Meijer blijkbaar goed gerendeerd, want hij kon meermaals geldbedragen uitlenen aan bewoners van de streek. Zo op 20 prairial jaar XII der Franse Republiek (9 juni 1804) 644 francs 92 centimen aan Adriaan de Mul te Biervliet [44] en op 9 juni 1806 1777 francs 70 centimen aan Jan Dierken.[45] Hij heeft echter maar kort geboerd in Hoofdplaat. Op 16 september 1807 overlijdt hij namelijk al op de leeftijd van 50 jaar; hij wordt daar met een rouwdienst van eerste klasse begraven. Aansluitend wordt op 17 november 1807 door de IJzendijkse notaris W. Leenhouts Jzn een boedelinventaris opgemaakt[46], waaruit onder meer blijkt dat zijn schoonzoon Cornelis B. Calon, die op de ‘Balhofstede’ onder Watervliet (sedert 1816 gemeente IJzendijke) boert, voogd is van de zes minderjarige kinderen. Het bestiaal op de hofstede bestond bij zijn overlijden uit acht paarden (twee ruinen van zes en elf jaar, een merrie en een ruin beide van drie jaar, een zwarte merrie van acht jaar en een van vier jaar, een bruine merrie van elf jaar en een van twee jaar), een veulen, acht melkkoeien, twee vaarzen en een kalf, zes varkens, 45 kippen, vijf hanen en drie eenden. Hij heeft een ‘wagen van plezier’, drie karren, een kar met twee wielen, een kruiwagen, twee grote ploegen, vier kleine ploegen, een eg, een rolblok en zo verder. Er is 42 hectoliter gedorste tarwe (geschat op 670 francs), er zijn 16 zakken aardappelen (geschat op 27 francs) en in de schuur is er de oogst van 39:68:88 ha land, die wordt geschat op 11400,00 francs. Aan contant geld is er 4083 francs.
Zijn weduwe, Angelina Sturm, die met een gehuwde dochter en zes minderjarige kinderen achterbleef, overleefde hem 20 jaar en is niet hertrouwd. Zij zette het bedrijf aanvankelijk voort met de hulp van de oudste zoon, die toen al 19 jaar oud was, maar ging in 1815 in IJzendijke rentenieren. Op 25 april 1815[47] kocht zij het woonhuis op de Markt van IJzendijke van haar neef dr. Jan François Ribauville, die daar geneesheer was. In dat huis overleed zij op 25 februari. De erven stelden het huis in datzelfde jaar te koop, maar vanwege te geringe belangstelling werd het niet verkocht voor het hoogst geboden bedrag (fl. 1350,-).[48] De volgende bewoners werden Adriaan Michiel Danckaerts[49] met zijn moeder Louisa Helena Herklots.
De relaties tussen de familie De Meijer en ‘de heren Lippens’ bleven nog enige tijd voortbestaan. De zoon Jacobus Joannes de Meijer bezocht op 20 juli 1814 samen met zijn zwager Jan J. Calon de heer Philippe François Lippens in Gent met het verzoek diens hof in de Nieuwerhaven te Schoondijke in de toekomst te mogen pachten.[50] Op dat moment wordt dat nog beboerd door zijn oom Gillis Emanuel Antheunis en tante Joanna Sturm. Het huidig adres van dit hof is Tragel Oost 10 te Schoondijke. J.J. de Meijer gaat dit hof inderdaad in 1824 pachten van Lippens en Van den Hecke de Lembeke. Hij blijkt dus als 26 jarige jonge man in staat ver vooruit te plannen. Daarnaast zal hij vanaf 1830 met zijn zwagers Jan Calon en J.B. Neels een 58 ha groot hof in de Oranjepolder te Biervliet pachten. Dat maakt dat de totale omvang van zijn bedrijf meer dan 100 ha land bedraagt. Zijn weduwe koopt vervolgens op 25 augustus 1850 de helft van het hof te Schoondijke van de erven Van den Hecke-della Faille en blijft de wederhelft pachten van Eugène Lippens.[51] Met Lippens komt zij dan een scheiding van de hofstede overeen, waarbij haar de eigendom van de gebouwen met 24:27:80 ha land toevalt. Vóór het verlijden van de akte had zij 45.000 franken contant (!) betaald aan de gevolmachtigde van Van den Hecke. Dit hof onder Schoondijke is tot op de dag van vandaag (2022) in handen van nakomelingen van Francies de Meijer (de familie Stallaert-de Badts).
Besluit
In bovenstaande tekst zien we hoe op het einde van de 18e eeuw een zoon uit de landbouwersfamilie De Meijer die onder Assenede en Sas van Gent gevestigd was, als jongeman zijn beroepsleven aanvangt als bedrijfsleider in het Hazegras te Knokke. Landsgrenzen tussen Oostenrijks Vlaanderen en Staats-Vlaanderen spelen nauwelijks een rol. Hij weet het bedrijfsleiderschap tot een succes te maken, maar verruilt het voor een bestaan als zelfstandig landbouwer onder Westdorpe en uiteindelijk Hoofdplaat. Duidelijk wordt daarbij hoe lokale en tijdsgebonden omstandigheden de positie van de landbouwers in dat tijdsgewricht bepalen. En passant zien we dat de familie Lippens in alle genoemde plaatsen een belangrijke rol speelt als eigenaar en verpachter van gronden. De ervaring die De Meijer heeft opgedaan met het leiden van de grote hofstede onder Knokke zal hem zeer te pas gekomen zijn om zijn eigen zelfstandig ondernemerschap tot een succes te maken. Dat heeft geleid tot de vestiging van zijn kinderen en verdere nakomelingen op de grote polderhofsteden van West Zeeuws-Vlaanderen waar velen van hen ook thans nog te vinden zijn.
Gebruikte afkortingen
RA: Rijksarchief
ZA: Zeeuws Archief (Middelburg)
RAZVl: Rechterlijke, weeskamer en notariële archieven Zeeuwsch-Vlaanderen
NA: Notariëel archief
Bijlage I
Wij onderschreven Hoofdman, pointers & aeremeesters ter prochie van Knocke, Land vand: vrijen, declareren soo wij doen mits dezen als dat pre (?) Frans De Meyer in Hasegras ten tijde van seven jaeren de goederen van Dhr P: Fr: Lippens à Moerbeke, met veel eere en lof, als meester, heeft gederigeerd & sig met veel eere en respect heeft gecomporteerd, dat hij de Meyer geduerende sijne dirrectie bij sijne huysvrouwe Caroline (sic! PdeM) Sturm heeft verweckt noch vier levende kinderen met naemen Isabelle, Jacobus, Franciesca & Joanna alle gedoopt ter gemelde prochie van Knocke; Dewijl hij de Meyer is te raede gecommen voor sig selven den landsbouw te excerceeren (met kennisse & consent nochtans van Dhr Lippens) soo heeft hij de Meyer gepacht eene hofstede, gelegen in den oostrijsschen polder ambachte van Axsel, competerende Dhr & Mevrouwe Remery te Zas, & gelijk het soude connen gebeuren D’heeren Regeerders vanden selven ambachte souden gediend wezen wij ondergeschrevene in onze genoemde Qualityt, souden verantwoorden voor den last die de bovenstaende kinderen op het ambacht van Axsel souden connen causeren, soo door ongelucken die de ouders souden connen overcommen, als andersints (. dat Godt verhoede .) soo verclaeren wij te surpluse soo wij doen bij dezen te verantwoorden in al het gonne de vier bovengenoemde kinderen souden connen benoodigen met beloofte in cas van noode, die vier kinderen te sullen weiren vand: ambachte van Axsel soo haest de Heeren Regierders van aldaer, daervan eenigen arm last souden te dragen hebben, Dit, tot ‘er tijd & voor soo lang sij in den meer gemelden ambachte sullen erkend wezen als inwoonders & dommecillianten, omme te valeren nae behoiren hebben wij dezen, in onze meer beropen qualityd, geteekend in Knocke dezen vierden juny 1700 tweeennegentig
w.g.
Sebastiaen Nachtegaele hooftman
Cornelis Bijlmaekers als dijsmeester en pointer
Innocentius Frans de Vos als dismeester
J.J. van Holm poonter
Bijlage II
Declaratie van … Fs De Meijere ter voldoeninge van de vorderinge van het Magistraet van Axel bij Publicatie van den 30en october 1794. Nopens de opgaeve der Zielen etc etc.
14 zielen
geen paerden van plesier of weelde
4 paerden boven de 4 jaer
geen paerden boven de 3 jaer
2 paerden van 2 tot 3 jaer
1 paerd van 1 tot 2 jaer
geen veulens
1 ossen
geen stier
8 melk-koeyen
geen renders van 3 jaer
geen renders van 2 jaer
geen renders van 1 jaer
3 kalvers
geen schaepen
geen lammeren
3 verkens om te slagten
4 andere verkens
Wat de ondergeteekenden dunkt te dorsschen
118 zacken tarwe Comsumtie en zaeygraen:
164 sacken Gerste 52 sacken taerwe
- sacken rogge 58 sacken Gerste
108 sacken Boonen 108 sacken Boonen
- sacken Haver
1 sacken Lijnzaat
0 sacken coolzaet
2400 banden taerwe stroey
0 bonden rogge stroey
1500 bonden Gerste stroey
- bonden Haver stroey
5 voer Hoey het Stroey en Hoey declareert wel ruijm noodig voor comsumtie
Wat te zaeyen
32 Gemeten taerwe
9 gem: rogge
8 gem: Gerste
24 gem: Boonen
- gem: coolsaet
½ zack Lijnzaet& 3 maet haver 200 roeden
115 Gemeten int Geheel in’t Gebruijck
4 waegens
1 karren
Aldus bij den Ondergeteekenden overgebragt
desen 5en November 1794
w.g. J F de Meijer
Voetnoten
[1] Dendooven L. Aantekeningen over de Nieuw-Hazegras-Polder te Knokke 1784-1965. Tielt/Den Haag, 1968.
[2] Coornaert M. Knokke en het Zwin. Deel 1. Tielt, 1974.
[3] RA Brugge. Familiearchief Lippens (inv. 111), nrs 21 en 22. Noties Boeck van Mij Jacobus Francies de Meyer voor de Betaelinge van de wercklieden ende aendersins, aangande Dheer P.F. Lippens in het Haesegras.
[4] de Meijer P.H.E.M. Genealogie de Meijer 1262-1509-2017. Van het leen up sabbins tot het Eiland van de Meijer. Oegstgeest, 2017.
[5] Pieter de Meijer (geboren Westdorpe 17, gedoopt Zelzate 18 februari 1729 + heerlijkheid van St. Albert, thans Sas van Gent, 10 februari 1793).
[6] Anna Maria de Rijcke (geb. Albertuspolder, thans Sas van Gent 29 oktober, ged. Assenede 30 oktober 1730 + Assenede 6 december 1758).
[7] Livina Waetsens (geb. Bentille, ged. Watervliet 24 juni 1734 + Assenede 4 mei 1765).
[8] Elisabeth Duyck (geb. Bassevelde 5, ged. 6 maart 1742 + Sas van Gent 3 augustus 1816).
[9] De spelling van Siegenbeek dateert pas uit het jaar 1804.
[10] Joannes Bernardus de Meijer (geb. heerlijkheid van St. Albert, Sas van Gent 9 januari 1774 + Sas van Gent 3 augustus 1861). Zie: de Meijer PHEM. Jan de Meijer, ooit de rijkste man in Sas van Gent. In: Jaarboek 2018-2019 Oudheidkundige Kring De Vier Ambachten. Hulst, 2019.
[11] Joanna Francisca de Meijer (geb. heerlijkheid van St. Albert, Sas van Gent 13 juni 1777 + Gent 17 juni 1841). Zij huwde de Gentse aannemer, sluiswachter en groothandelaar in kolen Joannes Baptista de Schrijver. Haar portret is afgebeeld in bovenstaand artikel.
[12] Ferdinandus Bernardus de Meijer (geb. heerlijkheid van St. Albert, Sas van Gent 27 januari 1776 + Sas van Gent 7 januari 1837). Hij was volgens een reispaspoort hem door de commune Sas van Gent verstrekt op 7 ventôse jaar XI der Franse Republiek (26 februari 1803) 1.66 m lang, had cheveux et sourcils bruns, yeux bleux, front rond, nez gros, bouche grand, menton rond, visage ovale. ZA. Toegang 6031, Archief gemeente Sas van Gent, nr 45 (brievenboeken gemeentebestuur), fo 178 vso (nr 471). .
[13] ZA. Toegang 11. RAZVl, nr 1505.
[14] Joannes Franciscus Sturm (geb. Belsele 20 januari 1728 + Biervliet 4 augustus 1763, begraven Watervliet 7 augustus 1763).
[15] Maria d’Hooge (geb. St. Gillis-Waas 4, ged. 5 september 1720 + Hoofdplaat 21 juni 1788).
[16] ZA. Toegang 11. RAZVl, nr 1038.
[17] Jan Bruijntjens (ged. IJzendijke 1 augustus 1723 + Biervliet 20 april 1800).
[18] De Smet J. Philippe François Lippens te Knokke en elders van 1784 tot 1790. Rond de Poldertorens 10 (1968), 85-104.
[19] Willemsen R. Hoofdplaat een dorp achter een dijk. Alphen aan den Rijn: Repro Holland, 1978.
[20] Coornaert M. Knokke en het Zwin (deel I). Tielt, 1974.
[21] Passavant: geleibiljet van een tolkantoor voor het vrije vervoer van goederen.
[22] Droelen saersen: dekens van drul gemaakt, dat wil zeggen van geweven grof lijnwaad. Zie: Debrabandere F. West-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L.J. Veen, 2002.
[23] Van het Latijnse woord strangulare, wurgen. Zie: Debrabandere. West-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L.J. Veen, 2002.
[24] Mededelingen van graaf Léon Lippens in een schrijven d.d. 27 mei 1982 aan R.M. Heijens te Sluis.
[25] Jacobus Franciscus Lampaert (geb. heerlijkheid van St. Albert, onder Sas van Gent 3 september 1763 + Assenede 7 juni 1845) was gedurende enkele jaren kastelein op de hofstede Lippens. Hij werd daarna landbouwer en grondeigenaar in het deel van Waterland-Oudeman dat bij een grenscorrectie in 1816 onder de gemeente IJzendijke kwam te liggen. Tussen 1800 en 1815 kocht hij 47 ha land in het huidige West Zeeuws-Vlaanderen. In de Franse tijd was hij maire van Waterland-Oudeman. In 1825 was hij gezworene van de Watering van de Kapitalen Dam, een waterschap dat een gebied van 10.520 bunder ofwel 23782 Brugse gemeten ontwaterde, gelegen bezuiden de Passegeule en benoorden het na de afscheiding van België gegraven Leopoldkanaal, vanaf de Bakkersdam in het westen tot aan de Kapitalen Dam in het oosten. Hij huwde 1e IJzendijke 7 januari 1787 Maria Catharina Cortvriendt (geb. IJzendijke 1762 + aldaar 1797) en 2e Waterland-Oudeman 1797 Agatha van Acker (geb. Assenede 1748 + aldaar 1819), weduwe van Dominicus Bernardus Cortvriendt. Uit het eerste huwelijk werden te Knokke twee kinderen geboren en gedoopt: Petrus Josephus (8 juni 1792) en Sophia Francisca (22 april 1796). Uit het tweede huwelijk werd één dochter geboren, Isabella Clara Lampaert, die de Asseneedse brouwer Petrus Franciscus Cruyl huwde.
[26] Judocus Dominicus de Remmerij (geb. ca 1728 + Sas van Gent 28 november 1818) huwde als officier in het Staatse regiment Waalse grenadiers op 1 maart 1777 (r.-k.) te Doornik met Petronella Janssens (geb. Sas van Gent 12 oktober 1744 + aldaar 8 november 1831). Hij was in 1792 gepensioneerd kapitein in het Staatse leger. Petronella had de hofstede onder Westdorpe van haar ouders geërfd. Haar vader Jan Janssens, die aannemer van ’s Lands werken te Sas van Gent was, had deze op 15 maart 1755 gekocht van de erven François F. Dolmen, heer van Courtebois en vrouwe Maria Hippolyta de Vicq, die hem weer geërfd had van haar vader jonker Ferdinandus Augustus de Vicq, heer van Meulevelt en schout van de stad Brugge. Petronella Janssens verkocht het hof op 29 januari 1824 met 54 bunder land voor fl. 19.000,- aan Philippus Joannes Lippens. In 1819 had zij als ‘afgeleefde, blinde vrouw’ nog een jaarlijks pensioen gevraagd aan de gouverneur van Zeeland. Zie: www.zeeuwengezocht.
[27] ZA. Archief Axel, nr 761, G 5.
[28] ZA. Archief Axel, nr 666 D 4.
[29] ZA. Archief Axel, nr 659 D 27.
[30] Priester P. R. Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910. HES Studia Historica vol. XX. ’t Goy-Houten, HES Uitgevers, 1998.
[31] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1890.
[32] Decade: in de revolutionaire Franse tijdrekening was het jaar opgedeeld in twaalf maanden van elk drie decades (‘weken’) van 10 dagen.
[33] ZA. Archief Axel, nr 565 (register van afgegeven paspoorten 1799-1800).
[34] De tekst is ongewijzigd weergegeven. Opvallend is dat de notaris geen accenten gebruikt.
[35] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1893.
[36] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1910.
[37] Archief Waterschap De Scheldestromen, Terneuzen. Archief Autrichepolder, nr 555.
[38] Akte niet aangetroffen in archief Modern Notariaat (RAG, depot notaris Le Fevère de Ten Hove, nrs 13-15).
[39] Priester P.R. Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910. HES Studia Historica vol. XX. ’t Goy-Houten: HES Uitgevers, 1998.
[40] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1899.
[41] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1175.
[42] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1120.
[43] ZA. Toegang 13.1. NA 1896-1915, nr 271.
[44] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1031.
[45] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1037.
[47] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1143.
[48] ZA. Toegang 13.1. NA 1796-1842, nr 1081.
[49] Adriaan Michiel Danckaerts (geb. Middelburg 13 november 1795 als zoon van mr. Constantijn Jan Danckaerts, president van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Middelburg, en Louisa Helena Herklots, + Nieuwer-Amstel 19 april 1883, werd rijksontvanger te Sas van Gent en burgemeester van die stad (1844-1853). Hij huwde Sas van Gent 21 oktober 1834 Sophia Petronella Meiresonne (geb. Sas van Gent 5 oktober 1806 + aldaar 2 mei 1841), dochter van Livina Jacoba de Meijer, een jongere halfzuster van Jacobus Francies de Meijer.
[50] Notitieboekje 1814 Ph. Fr. Lippens. Mededeling in een schrijven d.d 5 april 2007 van graaf Maurice Lippens te Brussel aan de auteur van deze bijdrage.
[51] RAG. Toegang 899. Modern Notariaat, depot notaris W. Bekaert te Watervliet, nr 85 (notaris H.H. Taelman te Kaprijke).